Arsacal
button
button
button
button


Het leergezag van paus en bisschoppen

Artikel Canoniekrecht - gepubliceerd: zondag, 1 mei 2016 - 4811 woorden
Het leergezag van paus en bisschoppen

Wanneer is iets een geloofs­waar­heid, wanneer is een ker­ke­lijke uit­spraak 'onfeil­baar'? Toen in 1998 de Apos­to­lische Brief "Ad tuen­dam fidem" verscheen, meen­den velen dat het terrein van onfeil­ba­re uit­spra­ken werd uit­ge­breid. Zo bestaan er nogal eens mis­ver­stan­den over onfeil­baar­heid en de geloofs­waar­he­den.

Het leer­ge­zag van paus en bis­schop­pen  

In l’Osservatore Romano van 1 juli 1998 verscheen de motu proprio gegeven Apos­to­lische brief Ad tuen­dam fidem, geda­teerd 18 mei van dat jaar. Dit pau­se­lijk schrijven gaf des­tijds aan­lei­ding tot veel mis­ver­stan­den: kri­tische groepen pro­tes­teer­den, de brief “leidde tot enkele felle reacties in het theo­lo­gische werk­veld”; de Europese vereni­ging voor katho­lie­ke theo­lo­gie wilde, volgens het tijd­schrift van het se­cre­ta­riaat van de Rooms-Katho­lie­ke kerk­pro­vin­cie Een-twee-een, een dialoog met het Vati­caan over deze aanscher­ping van de eed van trouw. Ditzelfde perio­diek meldde bij publi­ca­tie van de Apos­to­lische brief dat “voor­taan ook alle uit­spra­ken op dog­ma­tisch en ethisch terrein vast­ge­legd in pau­se­lijke do­cu­menten, en nog niet in een offi­cieel do­cu­ment opgeno­men uit­spra­ken van paus en college van bis­schop­pen [moeten] wor­den onder­schre­ven”!
De wer­ke­lijk­heid is echter toch wat anders. In 1989 heeft de Con­gre­ga­tie voor de ge­loofs­leer de Ge­loofs­be­lij­de­nis en eed van trouw ge­pu­bli­ceerd. Daarbij werd bepaald dat de cate­go­rieën van personen die in canon 833 nummer 5-8 wor­den genoemd, behalve de ge­loofs­be­lij­de­nis tevens de eed van trouw moesten afleggen. Onder hen zijn de docenten in de theo­lo­gie en filo­so­fie aan de semi­na­ries en docenten van vakken die geloof of zeden betreffen aan alle katho­lie­ke uni­ver­si­teiten. De tekst van de ge­loofs­be­lij­de­nis en de eed van trouw en de voor­schriften over het afleggen ervan, zijn door de Apos­to­lische brief van 1998 niet ge­wij­zigd.
De ge­loofs­be­lij­de­nis van 1989 ver­ving de tekst van 1967 die weer in plaats van de Tri­den­tijnse ge­loofs­be­lij­de­nis en de anti­mo­der­nis­ten-eed was geko­men. De tekst van de Tri­den­tijnse ge­loofs­be­lij­de­nis was opgeno­men in de uitgaven van het ker­ke­lijk wet­boek van 1917. De anti­mo­der­nis­ten-eed was door paus Pius X in 1910 inge­voerd en ook na de promulgatie van het wet­boek van 1917 van kracht ge­ble­ven. De tekst van de ge­loofs­be­lij­de­nis van 1989 explici­teert een gedeelte van de formule van 1967, die geënt was op een formula brevis die al eer­der in missie­ge­bie­den kon wor­den gebruikt. Hierin volgde de ge­loofs­be­lij­de­nis van 1989 de tekst van canon 750 en 752 van het Wetboek van canoniek recht. In de tekst van 1967 werd bele­den: “Ik aanvaard en geloof voorts alle en de afzon­der­lijke waar­he­den die met betrek­king tot de geloofs- en zedenleer door de Kerk door een plech­tig oor­deel wordt vast­ge­steld of door het gewoon leer­ge­zag wordt gehou­den en verklaard, zoals deze wor­den voorge­hou­den”. Op meer impliciete wijze werd dus bele­den dat men alle uit­spra­ken van het leer­ge­zag aanvaardt zoals zij door dit leer­ge­zag wor­den voorge­hou­den en bedoeld, hetgeen de aanvaar­ding inhield met god­de­lijk en katho­liek geloof van wat als geopen­baarde waar­heid wordt voorge­hou­den tot en met de reli­gi­euze on­der­wer­ping van wil en verstand ten aanzien van wat door het leer­ge­zag wordt verkon­digd, ook als dat niet met de­fi­ni­tieve uit­spraak gebeurt. Het wet­boek van canoniek recht explici­teerde een deel van de inhoud van deze tekst door te spreken over datgene wat “fide divina et catholica” (met god­de­lijk en katho­liek geloof) als behorend tot het ge­schre­ven of over­ge­le­verde woord van God moest wor­den geloofd, ging daarna in canon 752 echter over naar de ker­ke­lijke ver­kon­di­ging die “slechts” reli­gi­euze on­der­wer­ping van wil en verstand vraagt. Bij het sa­men­stel­len van de ge­loofs­be­lij­de­nis van 1989 stootte men derhalve op een lacune: de bepa­lin­gen van het ker­ke­lijk wet­boek omvatten niet de ele­menten van de ge­loofs­leer die welis­waar op de­fi­ni­tieve wijze waren verkon­digd, doch niet door het leer­ge­zag als van Godswege geopen­baard wor­den voorge­hou­den, zoals bij­voor­beeld ker­ke­lijke leer die op de natuurwet is gebaseerd of waar­van nog in het mid­den is gelaten of het gaat om een geopen­baarde waar­heid of “slechts” om een con­se­quentie van de Open­ba­ring. Deze lacune heeft men in de ge­loofs­be­lij­de­nis van 1989 aan­ge­vuld en tenslotte door middel van de Apos­to­lische brief Ad tuen­dam fidem in de beide wet­boeken van de katho­lie­ke Kerk: de Codex iuris canonici (wet­boek van canoniek recht) en de Codex canonum Ecclesiarum orientalium (wet­boek van canones van de oosterse Kerken) ingevoegd. In het wet­boek van de Latijnse Kerk is daartoe aan canon 750 een tweede para­graaf toe­ge­voegd.

De canones 749-750 en 752 van de Codex iuris canonici gaan over de bete­ke­nis van de ver­schil­lende wijzen waarop de paus en de bis­schop­pen hun leer­ge­zag uit­oefe­nen, het gezag wat daaraan moet wor­den toegekend en de hou­ding die de gelo­vi­gen ten opzichte van dit leer­ge­zag moeten aan­ne­men.

Aller­eerst wordt ge­spro­ken over het onfeil­baar leer­ge­zag: over datgene wat met god­de­lijk en katho­liek geloof moet wor­den geloofd en over de leer die an­ders­zins op de­fi­ni­tieve wijze wordt voorge­hou­den (cc. 749-750). Deze beide canones betreffen het ge­loofs­goed (depositum fidei) zelf of een leer die nodig is om het ge­loofs­goed te bewaren of getrouw uiteen te zetten. Canon 752 gaat daarna over de hou­ding van de gelo­vi­gen tegen­over andere uitingen van het leer­ge­zag, met name wanneer die niet de bedoeling hebben een leer op de­fi­ni­tieve wijze vast te stellen.
In dit artikel bespreken we de bete­ke­nis van deze canones in het licht van de ge­loofs­be­lij­de­nis en de Apos­to­lische brief Ad tuen­dam fidem.

Onfeil­baar leer­ge­zag (c. 749)

Canon 749 gaat dus over de onfeil­baar­heid in het leer­ge­zag. Het voorwerp van deze onfeil­baar­heid is datgene wat met god­de­lijk en katho­liek geloof moet wor­den geloofd of an­ders­zins de fide is. Dat wat door het onfeil­baar leer­ge­zag wordt uiteen­ge­zet, behoort dus tot het depositum fidei waar canon 750 over spreekt of tot datgene wat nodig is om het depositum fidei te be­scher­men en te verklaren.

Canon 749 noemt als object van onfeil­ba­re uit­spra­ken de leer inzake geloof of zeden. In ieder geval omvat het voorwerp van het onfeil­baar leer­ge­zag dus de geloofs- en zedenleer. Daar­naast wor­den ook heilig­ver­kla­ringen en een de­fi­ni­tieve vast­stel­ling van wat tot het natuur­recht behoort tot onfeil­ba­re uit­spra­ken gerekend. Iets wordt echter alleen "ketterij" genoemd wanneer het gaat om een uit­spraak van het leer­ge­zag die tot het ge­loofs­goed behoort in de zin van canon 750 §1.

Onfeil­baar­heid houdt in een niet-dwalen ("inerrantia"). Wanneer een leer inzake geloof of zeden bij de­fi­ni­tieve act als bin­dend door de paus of het bis­schop­pen­col­lege wordt af­ge­kon­digd (ex ca­the­dra), is de waar­heid gegaran­deerd door het cha­risma van de onfeil­baar­heid dat de paus en het bis­schop­pen­col­lege krachtens de beloften van Christus genieten.

Canon 749 noemt twee subjecten van deze onfeil­baar­heid: de paus en het bis­schop­pen­col­lege. De paus en het Bis­schop­pen­col­lege in vereni­ging met de paus zijn het hoogste gezag in de Kerk (cc. 331 en 336). De paus kan het onfeil­baar leer­ge­zag alléén uit­oefe­nen, zon­der dat daarvoor de instem­ming van het Bis­schop­pen­col­lege nodig is, zoals in het eerste Vati­caans concilie is gede­fi­ni­eerd. Hij oefent dit gezag uit krachtens zijn ambt ("vi mune­ris sui"), niet echter krachtens de instem­ming van de kerk­ge­meen­schap ("ex sese, non autem ex consensu Ecclesiae)", aldus leert de Con­sti­tu­tie Pastor Aeternus van dit concilie, een tekst die is over­ge­no­men in LG 25,3 en van­daaruit in c. 749 § 1.

Wil het gaan om een onfeil­ba­re uit­spraak van de paus, moeten de volgende voor­waar­den vervuld zijn: de paus spreekt niet als doctor privatus, op per­soon­lijke titel, maar als opperher­der en leraar van alle gelo­vi­gen; het moet gaan over een zaak van geloof of zeden (of het moet een heilig­ver­kla­ring zijn, een uit­spraak betreffen over wat tot de natuurwet behoort en wat niet of tenminste betrek­king hebben op geloof of zeden); de paus moet de expliciete intentie hebben een dogma onfeil­baar vast te stellen en het moet dui­de­lijk vast staan dat het inder­daad om een derge­lijke de­fi­ni­tieve uit­spraak gaat (c. 749 § 3).

Het Bis­schop­pen­col­lege oefent het onfeil­baar leer­ge­zag uit, wanneer het in een­heid met de paus - zon­der de paus zou er geen sprake kunnen zijn van het Bis­schop­pen­col­lege, maar de een­heid met de op­vol­ger van Petrus wordt in c. 749 § 1 nog bij­zon­der vermeld - een de­fi­ni­tief bin­dende uit­spraak doet. Het tweede Vati­caans concilie heeft dit in de con­sti­tu­tie over de Kerk uiteen­ge­zet (LG 25). Een derge­lijke uit­spraak kan wor­den gedaan wanneer de Bis­schop­pen ver­ga­derd zijn in een oecu­me­nisch concilie (magisterium sollemne et extraordinarium, plech­tig en bui­ten­ge­woon leer­ge­zag, vgl. c. 750) of verspreid over de wereld, maar in een­heid met elkaar (magisterium ordinarium et universale, gewoon en alge­meen leer­ge­zag, vgl. c. 750). In een ver­kla­ring van het se­cre­ta­riaat van het Concilie, die ge­woon­lijk aan het einde van de con­sti­tu­tie over de Kerk wordt afgedrukt, wordt gezegd dat het tweede Vati­caans concilie alleen datgene definieert als behorend tot het ge­loofs­goed, waar­van het dat uit­druk­ke­lijk verklaart. In feite betekent dit dat het concilie geen nieuwe geloofs­waar­heid of zedenleer heeft gede­fi­ni­eerd.

Aan een derde vorm van onfeil­baar­heid die door het concilie wordt geleerd, wordt in canon 750 §1 even herinnerd. In Lumen gentium 12 wordt geleerd dat het geheel der gelo­vi­gen niet kan dwalen in het geloof. ("Universitas fidelium, qui unctionem habent a Sancto in cre­dendo falli nequit...sensus fidei totius populi"). Ook deze vorm van onfeil­baar­heid staat niet los van Petrus en de hiërarchie. Zij uit zich name­lijk juist in de onwrik­ba­re gehecht­heid aan het woord van God, zoals dat door het leer­ge­zag wordt verkon­digd ("sub ductu sacri magisterii", LG 12). Het dieper door­drin­gen in de ge­loofs­leer en het in practijk brengen van het geloof in het dage­lijks leven zijn tekens van een waarach­tige sensus fidei die door de heilige Geest is opgewekt (LG 12). Aldus blijft de paus als op­vol­ger van Petrus garant voor het in de waar­heid blijven van de Kerk, maar aan het eenstemmig geloofs­ge­tui­ge­nis van heel het volk van God en de ge­za­men­lijke leer van het Bis­schop­pen­col­lege wordt ook onfeil­baar­heid toegekend mits zij constant zijn en op voor­waarde dat zij in een­heid zijn met het leer­ge­zag van de paus.

Zo kunnen ker­ke­lijke uit­spra­ken en over­tui­gingen inzake geloof of zeden, die niet krachtens de per­soon­lijke pau­se­lijke onfeil­baar­heid als zodanig zijn ge­for­mu­leerd, tot het ge­loofs­goed van de Kerk behoren, zoals bij­voor­beeld naar voren is gebracht in het ant­woord van de Con­gre­ga­tie voor de ge­loofs­leer op de vraag over de leer van "Ordinatio sacerdotalis", omtrent de vraag of de Kerk de bevoegd­heid heeft om aan vrouwen de pries­ter­wij­ding toe te dienen. Het ant­woord dat de Con­gre­ga­tie geeft op de vraag of de leer, volgens welke de Kerk geenszins de bevoegd­heid heeft om aan vrouwen de pries­ter­wij­ding toe te dienen, tot het ge­loofs­goed (depositum fidei) behoort, luidt: "Ja". De tekst ver­volgt: "Deze leer vereist een de­fi­ni­tieve instem­ming, aangezien zij, gebaseerd op het ge­schre­ven Woord van God en vanaf het begin voort­du­rend bewaard en toegepast in de traditie van de Kerk, op onfeil­ba­re wijze is voorge­hou­den door het gewone en uni­ver­se­le leer­ge­zag" (vgl. LG 25,2). In de toelich­ting wordt daarbij nog vermeld:

"Het betreft een volle­dige, de­fi­ni­tieve, dat wil zeggen on­her­roe­pe­lijke instem­ming met een leer die op onfeil­ba­re wijze door de Kerk wordt voorge­hou­den. Inder­daad komt, zoals het ant­woord uitlegt, dit de­fi­ni­tieve karakter voort uit de waar­heid van de leer zelf, omdat zij, gebaseerd op het ge­schre­ven Woord van God en voort­du­rend bewaard en toegepast in de traditie van de Kerk, op onfeil­ba­re wijze door het gewone, uni­ver­se­le leer­ge­zag voorge­hou­den is (vgl. LG 25). Daarom preciseert het ant­woord dat deze leer behoort tot het ge­loofs­goed van de Kerk. Derhalve dient onder­streept te wor­den dat het de­fi­ni­tieve en onfeil­ba­re karakter van dit on­der­richt van de Kerk niet voort­ge­ko­men is uit de brief Ordinatio sacerdotalis (...) In dit geval getuigt een han­de­ling van het gewoon leer­ge­zag van de paus, dat in zich­zelf op zich niet onfeil­baar is, van het onfeil­baar karakter van het on­der­richt van de leer die reeds in het bezit van de Kerk is".

Dit wil zeggen dat deze leer - zoals we nog zullen zien - "de fide tenenda" is. De paus stelt in Ordinatio sacerdotalis vast dat de leer die hij in deze Apos­to­lische brief weergeeft de­fi­ni­tief is. De toelich­ting op het ant­woord van de Con­gre­ga­tie voor de ge­loofs­leer verdui­de­lijkt dat dit komt omdat het gewone, uni­ver­seel leer­ge­zag dit voort­du­rend zo heeft geleerd en toegepast. Dit alles houdt in dat deze leer wél "de fide" is, maar een christen­ge­lo­vige niet de excom­mu­ni­ca­tie wegens ketterij oploopt wanneer hij haar ontkent.

Het ge­loofs­goed (c. 750)

Derge­lijke uit­spra­ken behoren tot het ge­loofs­goed, tot datgene wat "met god­de­lijk en katho­liek geloof moet wor­den geloofd" (c. 750 §1). Het moet "met god­de­lijk geloof" wor­den geloofd omdat het gaat om iets wat van Godswege is geopen­baard, men moet het geloven met het geloof waar­mee men in God zelf gelooft. Met "katho­liek geloof" moet het wor­den geloofd, omdat het wordt voorge­hou­den door het leer­ge­zag (vgl. DV 10). Deze twee ele­menten wor­den in het ver­volg van de canon nader toe­ge­licht. Wat betreft de open­ba­ring van Godswege: de canon heeft het over "het ge­schre­ven of over­ge­le­verd woord van God". Deze woor­den zijn afkoms­tig uit de dog­ma­tische con­sti­tu­tie Dei Verbum 10. In deze con­sti­tu­tie spreekt het concilie over de god­de­lijke open­ba­ring. Deze open­ba­ring, de blijde bood­schap van het Evan­ge­lie, werd doorge­ge­ven door de apos­te­len en ligt op speciale wijze in de heilige Schrift uitgedrukt. De Kerk put haar zeker­heid echter niet alleen uit de heilige Schrift (DV 10). Het geloofs­ver­staan van de Kerk door de eeuwen heen helpt ons om de open­ba­ring beter te verstaan. De in­stel­lingen en de praktijk van de Kerk wijzen ook een weg inzake de ge­loofs­leer; dat wat de Kerk altijd zo heeft gedaan, maakt iets dui­de­lijk over hoe het wer­ke­lijk is. Zoals de "lex orandi" de "lex cre­dendi" is, zo is de constante practijk van de Kerk uitdruk­king van haar constant geloof: "in tot et tantis casibus Ecclesia errare non potest" ("in zoveel en zodanige, zulke be­lang­rijke gevallen kan de Kerk niet dwalen"). Dat wat altijd door het gewoon en uni­ver­seel leer­ge­zag is voorge­hou­den, krijgt zelfs een onfeil­baar karakter ook als (nog) niet uit­druk­ke­lijk is verklaard dat deze waar­heid van Godswege en formeel is geopen­baard. Het onfeil­baar karakter van deze waar­he­den volgt uit Christus' belofte van de Geest van waar­heid aan de Kerk en dat de poorten der hel haar niet zullen overwel­digen (vgl. Mt. 16,18).

In het motu proprio Ad tuen­dam fidem van 18 mei 1998 heeft paus Johannes Paulus een tweede para­graaf aan canon 750 toe­ge­voegd om onder meer aan deze over­tui­ging van de Kerk recht te doen. Canon 750 §2 luidt in een eigen vertaling:
“Men moet even­eens vast aan­vaar­den en bewaren alles en iedere zaak afzon­der­lijk die op de­fi­ni­tieve wijze wordt voorge­hou­den door het leer­ge­zag van de Kerk, met betrek­king tot geloof of zeden, dat wil zeggen: hetgeen nodig is om dit ge­loofs­goed (depositum fidei) heilig te bewaren en getrouw uiteen te zetten; wie dus deze leer­stel­lingen die men op de­fi­ni­tieve wijze moet bewaren, verwerpt, stelt zich teweer tegen de leer van de katho­lie­ke Kerk.

Er zijn dus ker­ke­lijke uit­spra­ken die onfeil­baar zijn omdat ze een geloofs­waar­heid op de­fi­ni­tieve wijze vaststellen of omdat ze de constante leer van de Kerk weer­ge­ven. Andere uit­spra­ken zijn niet onfeil­baar, met ver­schil­lende gra­den van geloofszeker­heid. Zo komt men tot een on­der­scheid in aard en karakter van ker­ke­lijke leeruit­spra­ken.
In de dog­ma­tiek wor­den ver­schil­lende bena­mingen gebruikt om de zeker­heidsgraad van een bepaalde leer aan te geven. We geven hier de bete­ke­nis van de voor­naam­ste van deze termen.
De uitdruk­king dat iets "De fide" is, geeft aan dat die leer­stel­ling tot het katho­lie­ke geloof behoort. Een leer die "onfeil­baar zeker" is, is derhalve "de fide" en behoort tot het depositum fidei. Binnen deze “cate­go­rie” wordt on­der­scheid gemaakt tussen ker­ke­lijke uit­spra­ken die de fide cre­denda en die welke de fide tenenda zijn.
De fide cre­denda is de bena­ming die wordt gebruikt voor hetgeen door de Kerk wordt geleerd als van Godswege en formeel geopen­baard en wat als zodanig on­her­roe­pe­lijk is. Ont­ken­ning van deze waar­he­den is ketterij (heresie), waarover hier­on­der meer wordt vermeld. De basis van het on­her­roe­pe­lijk gezag van deze leer is het gezag van het Woord van God.
De fide tenenda wordt gebruikt voor een leer over geloof of zeden die op de­fi­ni­tieve wijze wordt geleerd en nodig is om het depositum fidei getrouw te bewaren en uiteen te zetten, ook als deze leer door het leer­ge­zag niet wordt voorge­hou­den als formeel geopen­baard. Deze leer kan plech­tig - ex ca­the­dra - wor­den gede­fi­ni­eerd door de paus of het bis­schop­pen­col­lege met hem in concilie verenigd. Een voor­beeld van een plech­tig gede­fi­ni­eerde leer die niet ook de fide cre­denda is, zou een plech­tige vast­stel­ling zijn dat een bepaald punt tot de natuurwet behoort: de authen­tieke en de­fi­ni­tieve in­ter­pre­ta­tie van de natuurwet op een bepaald punt. En soms is het moge­lijk dat een leer over geloof of zeden door de Kerk op de­fi­ni­tieve wijze wordt voorge­hou­den en dus onveran­der­lijk is, maar nog niet uit­druk­ke­lijk en de­fi­ni­tief wordt geleerd als van Godswege geopen­baard. Tenslotte kan een ker­ke­lijke uit­spraak gaan over een punt dat nood­za­ke­lijker­wijs voortvloeit uit de Open­ba­ring of door deze wordt ver­on­der­steld, maar niet formeel in de Open­ba­ring vervat ligt. Deze uit­spra­ken van het leer­ge­zag vereisen geen geloofsinstem­ming in strikte zin, wel echter aanvaar­ding en geloof in bre­dere zin. Zo’n leer kan ook als “sen­tentia definitive tenenda” onfeil­baar wor­den on­der­we­zen door het gewoon en uni­ver­seel leer­ge­zag, wanneer de bis­schop­pen verspreid over de wereld dit on­der­richt als de­fi­ni­tief hou­den en ver­kon­di­gen.
Deze leer­stel­lingen kunnen dus ele­menten bevatten die niet zijn geopen­baard, maar logisch uit de open­ba­ring voort­vloei­en of ermee in nood­za­ke­lijk ver­band staan. Ook kan het gaan om een geloofs­in­houd die nog niet als geopen­baard is vast­ge­steld. In ieder geval is er een intrinsieke band met de geopen­baarde waar­heid. Een derge­lijke leer die de fide tenenda is, kan dus in bepaalde gevallen later nog de fide cre­denda wor­den en als dogma de fide divina et catholica wor­den vast­ge­steld.
De reeds geci­teerde Nota doctrinalis van de Con­gre­ga­tie voor de ge­loofs­leer noemt enkele voor­beel­den van waar­he­den die tot deze cate­go­rie behoren, zoals de leer over de onfeil­baar­heid van de paus vóór de vast­stel­ling ervan in het eerste Vati­caans concilie, toen de dis­cus­sie over dit leer­stuk nog de vraag betrof of het een geopen­baarde waar­heid dan wel een con­se­quentie van de open­ba­ring was; met betrek­king tot de leer dat de pries­ter­wij­ding uit­slui­tend aan mannen is voorbe­hou­den, geldt iets derge­lijks: de paus heeft in Ordinatio sacerdotalis geen dog­ma­tische de­fi­ni­tie willen geven, maar wel beves­tigd dat deze leer als de­fi­ni­tief moet wor­den beschouwd. Een ander voor­beeld van een leer die de fide tenenda is, is de veroor­de­ling van eutha­na­sie op basis van de natuurwet. Hier gaat het om iets dat niet direct is geopen­baard, maar wel een con­clu­sie is uit de leer van de heilige Schrift (en in de natuurwet verankerd ligt). Ook als de veroor­de­ling van eutha­na­sie in een plech­tige uit­spraak wordt vast­ge­legd, blijft dit leer­stuk tot deze cate­go­rie (de fide tenenda) behoren, waarop de tweede alinea van het aan het Credo van Nicea-Con­stan­ti­no­pel toe­ge­voegde deel van de in 1989 voorge­schre­ven ge­loofs­be­lij­de­nis, betrek­king heeft. Ook de canoni­sa­tie (heilig­ver­kla­ring) wordt in de Nota doctrinalis van de Con­gre­ga­tie voor de ge­loofs­leer genoemd.
Ont­ken­ning van deze waar­he­den is een verwerpen van katho­lie­ke leer, waardoor men niet meer in volle­dige ge­meen­schap met de Kerk is. In dit geval wordt echter niet van formele ketterij ge­spro­ken en loopt men - zoals vermeld - de excom­mu­ni­ca­tie niet op.
De bena­ming de fide cre­denda wordt dus gebruikt voor de leer die door de Kerk wordt geleerd als van Godswege en formeel geopen­baard en die als zodanig on­her­roe­pe­lijk is. Als voor­beel­den hier­van noemt de geci­teerde Nota doctrinalis de artikelen van het Credo, de christo­lo­gische en Mariale dogma’s, de leer over de in­stel­ling van de sacra­menten door Christus en de genade-werk­zaam­heid van deze sacra­menten, de waarach­tige en substantiële aanwe­zig­heid van Christus in de eucha­ris­tie, het offer­ka­rak­ter van de Mis, de stich­ting van de Kerk door de wil van Christus, de leer over het primaat en de onfeil­baar­heid van de paus, de leer over het bestaan van de erfzonde, de leer over de onster­fe­lijk­heid van de men­se­lijke ziel en de vergel­ding on­mid­del­lijk na de dood, de afwe­zig­heid van dwaling in de gewijde geïnspireerde teksten en de leer dat het direct en opzette­lijk doden van on­schul­dig men­se­lijk leven erns­tig immoreel is. Over de zeker­heidsgraad van dit laatste punt heeft de paus zich uit­ge­spro­ken in de en­cy­cliek Evangelium vitae, over de waar­den en de onschend­baar­heid van het men­se­lijk leven:
“De absolute onschend­baar­heid van het on­schul­dig men­se­lijk leven is inder­daad een morele waar­heid die uit­druk­ke­lijk in de Schrift on­der­richt wordt, die de Overleve­ring van de kerk voort­du­rend gehand­haafd heeft en die het leer­ge­zag eenstemmig voorhoudt. Deze eenstemmig­heid is een dui­de­lijke vrucht van de ‘bovenna­tuur­lijke geloofszin’ die, opgewekt en onder­steund door de heilige Geest, borg staat voor de onfeil­baar­heid van het volk van God, wanneer het ‘zijn algemene overeenstem­ming doet blijken inzake geloof en zeden’ (LG 12) (...) Met het gezag dat Christus aan Petrus en zijn op­vol­gers heeft verleend en in ge­meen­schap met alle bis­schop­pen van de katho­lie­ke kerk beves­tig ik bijge­volg dat het recht­streeks en vrijwillig doden van een on­schul­dig men­se­lijk wezen altijd erns­tig immoreel is. Deze leer vindt haar grond­slag in de onge­schre­ven wet die ieder mens, door zijn verstand verlicht, in zijn hart ontdekt (vgl. Rom. 2,14-15). Ze wordt beves­tigd door de heilige Schrift, doorge­ge­ven door de Overleve­ring van de Kerk en on­der­richt door het gewone en uni­ver­se­le leer­ge­zag” (vgl. LG 25)”.

Van de waar­he­den die de fide cre­denda zijn, wordt tevens gezegd dat zij de fide divina zijn of de fide divina et catholica of ook weleens dat zij de fide divina definita zijn.
De uitdruk­king “de fide divina" wil zeggen dat de leer­stel­ling waarop de uitdruk­king betrek­king heeft een geloofs­punt is dat direct of formeel in de open­ba­ring, doorge­ge­ven in de Schrift en Traditie, ligt vervat. "De fide divina et catholica" geeft aan dat het gaat om een leer­stel­ling die direct of formeel in de open­ba­ring ligt vervat en door de Kerk op onfeil­ba­re wijze te geloven wordt voorge­hou­den. In dit geval wordt ook wel ge­spro­ken van "dogma fidei divinae". De formule "de fide divina definita" wordt gebruikt wanneer het gaat om een ge­loofs­leer die formeel is geopen­baard en door de Kerk op onfeil­ba­re wijze te geloven wordt voorge­hou­den door het plech­tig oor­deel van de paus of het bis­schop­pen­col­lege ("dogma fidei divinae definitae"). Het verschil met de voor­af­gaande cate­go­rie "de fide divina et catholica" is dat de onfeil­ba­re leer niet slechts door het gewoon en uni­ver­seel leer­ge­zag te geloven wordt voorge­hou­den, maar uit­druk­ke­lijk als onfeil­ba­re leer is vast­ge­steld. Dat geldt bij­voor­beeld niet voor het zojuist genoemde punt van de absolute onschend­baar­heid van het on­schul­dig men­se­lijk leven, wél bij­voor­beeld voor het leer­stuk van de Ten­hemel­op­ne­ming van Maria.

De leer van het niet onfeil­baar leer­ge­zag (c. 752-754)

Canon 752 gaat over het niet-onfeil­baar leer­ge­zag. Naast het onfeil­baar leer­ge­zag dat betrek­king heeft op het depositum fidei, bestaan andere uit­spra­ken van het authen­tiek leer­ge­zag. Deze vragen geen geloofsinstem­ming zoals de eigen­lijke geloofs­waar­he­den, maar wel "een reli­gi­euze volg­zaam­heid van verstand en wil", dat wil zeggen dat men deze leer met verstand en wil zich tracht eigen te maken. Ook al is de leer niet bij de­fi­ni­tieve act verkon­digd, de geloofszeker­heid die aan het be­tref­fen­de geloofs­punt moet wor­den toegekend, vraagt toch een aanvaar­ding, een dieper erin door­drin­gen - waardoor wellicht nieuwe nuances naar voren komen - en een vermij­ding van wat met deze leer niet strookt. Nodig is dus een inner­lijke aanvaar­ding van het voorge­hou­den geloofs­punt, al is geen absolute aanvaar­ding nodig in de zin dat men de moge­lijk­heid van het tegen­deel geheel uitsluit. Niet voldoende is dat men zich onthoudt van naar buiten gemani­fes­teerde oppositie. Op het terrein van de niet-onfeil­ba­re uit­spra­ken van het leer­ge­zag (en van de theologen) kan men ver­schil­lende zeker­heidgraad on­der­schei­den, waarvoor ge­woon­lijk even­eens een bepaalde termino­lo­gie wordt gehan­teerd.
Zo wordt met het begrip "doctrina catholica" (katho­lie­ke leer) ge­woon­lijk de leer aangeduid die door het uni­ver­seel leer­ge­zag authen­tiek en gezag­vol wordt on­der­we­zen, maar niet de moge­lijk­heid van dwaling geheel uitsluit. Dit begrip wordt gebruikt voor gezag­vol voorge­hou­den leer, die niet onfeil­baar is gede­fi­ni­eerd. Daar­naast wordt het begrip "doctrina catholica" ook wel in meer algemene zin gebruikt voor heel de geloofs­in­houd die door het leer­ge­zag wordt voorge­hou­den. De uitdruk­king dat iets "theologice certa" (theo­lo­gisch zeker) is heeft betrek­king op een leer­stel­ling die door directe en strikte redene­ring uit de Open­ba­ring wordt afgeleid, met behulp van een andere vaststaande waar­heid, maar die niet direct en formeel is geopen­baard.

Canon 753 noemt de subjecten van niet-onfeil­baar leer­ge­zag: de bis­schop­pen die in ge­meen­schap zijn met het hoofd en de leden van het Bis­schop­pen­col­lege. Hierbij wordt uit­druk­ke­lijk vermeld dat zij verenigd kunnen zijn in par­ti­cu­liere concilies of bis­schop­pen­con­fe­ren­ties. Vooral dit laatste is inte­res­sant. Hieruit blijkt dat in de gedachte van het wet­boek een bis­schop­pen­con­fe­ren­tie niet slechts een instituut is dat een aantal prak­tische zaken regelt (vgl. CD 38 en c. 447). Ook c. 756 §2 zinspeelt op een ge­za­men­lijke uit­oefe­ning van het leer­ge­zag door bis­schop­pen. De Apos­to­lische brief Apostolos suos van 21 mei 1998 geeft voor het eerst nadere regels voor het uit­ge­ven van leerstellige ver­kla­ringen door bis­schop­pen­con­fe­ren­ties: deze uitingen van het leer­ge­zag van de bis­schop­pen, dienen door alle bis­schop­pen-leden van de con­fe­ren­tie te zijn goedge­keurd of door de heilige Stoel zijn erkend nadat tenminste twee­derde van de con­fe­ren­tie de tekst heeft goedge­keurd.
De christen­ge­lo­vigen dienen dit leer­ge­zag met reli­gi­euze volg­zaam­heid te aan­vaar­den. Deze aanvaar­ding komt voort uit de gelo­vi­ge aanvaar­ding van het leer­ge­zag van de bis­schop, houdt echter geen geloofsinstem­ming in en betekent ook niet dat een eigen theo­lo­gische opvat­ting ter­zake geheel uit­ge­slo­ten is (vgl. c. 218).

Canon 754 gaat over de con­sti­tu­ties en decreten die wor­den uit­ge­vaar­digd om een leer voor te hou­den en dwalingen af te wijzen. Hier wordt niet gedacht aan de do­cu­menten van het tweede Vati­caans concilie die deze bena­mingen van con­sti­tu­ties en decreten hebben mee­ge­kre­gen, ook niet aan de apos­to­lische con­sti­tu­ties waardoor dog­ma­tische formu­le­ringen zijn af­ge­kon­digd - de geloofsge­hoor­zaam­heid in die materie is immers voldoende gere­geld in de voor­af­gaande canones 750 en 752 - maar aan de gang­ba­re aandui­ding die onder con­sti­tu­ties en decreten do­cu­menten van de Apos­to­lische Stoel ver­staat met een prak­tisch, juri­disch-bin­dend karakter. Het kan hierbij gaan om de veroor­de­ling van een bepaalde leer of opvat­ting of om regels met betrek­king tot het ker­ke­lijk leven, bij­voor­beeld normen voor een katho­lie­ke uni­ver­si­teit. De christen­ge­lo­vigen zijn verplicht deze op te volgen. Dat wil zeggen dat de prak­tische con­se­quenties die eruit volgen in acht moeten wor­den geno­men, wanneer zij zijn uit­ge­vaar­digd door de wet­tige ker­ke­lijke over­heid. Hier gaat het dus meer om een prak­tische ge­hoor­zaam­heid aan deze bepa­lin­gen. In het alge­meen spreekt canon 212 §1 over de nood­zaak van chris­te­lijke ge­hoor­zaam­heid

Sancties bij apostasie, ketterij of schisma

De gelo­vi­gen hebben dus de ver­plich­ting te aan­vaar­den wat het leer­ge­zag naar voren brengt als behorend tot het ge­loofs­goed.
Het begrip ketterij (haeresis, heresie) betrekt zich alleen op de waar­he­den die door het leer­ge­zag als met god­de­lijk en katho­liek geloof te geloven wor­den voorge­hou­den. Het ontkennen of hardnekkig in twijfel trekken van deze geloofs­waar­he­den, heet ketterij. Onder "in twijfel trekken" wordt niet verstaan het zoeken en vragen naar de waar­heid inzake een geloofs­waar­heid die iemand zich nog niet heeft eigen gemaakt. Canon 1364 bepaalt dat een ketter een excom­mu­ni­ca­tie beloopt, een ker­ke­lijke straf waardoor iemand niet mag deel­ne­men aan de sacra­menten en het ker­ke­lijk bestuur. Deze straf ligt ook op apostasie, volstrekte afval van het chris­te­lijk geloof, en schisma, het zich ont­trek­ken aan het gezag van de paus of aan de ge­meen­schap met de onder zijn gezag staande kerk­le­den (c. 751).
Deze begrippen zijn alleen van toepas­sing onder bepaalde voor­waar­den. Ketterij is een inner­lijke daad. Het is een zonde tegen het geloof en een dwaling van het verstand. Het inner­lijk verwerpen van een geloofs­waar­heid is dus een voor­waarde om van ketterij te kunnen spreken. Wanneer de ker­ke­lijke straf wordt opgelegd, moet de ker­ke­lijke over­heid na­tuur­lijk op de in het uitwen­dig rechtsbereik (forum externum) aan­toon­ba­re feiten afgaan om te bewijzen dat er sprake is van ketterij. Schisma betreft een uitwen­dige han­de­ling: een breuk met de paus of met de geloofs­ge­meen­schap als geheel. Apostasie is het afwijzen van de chris­te­lijke gods­dienst als zodanig. Het verschil met ketterij zit erin dat bij ketterij "slechts" enkele geloofs­waar­he­den wor­den afgewezen, terwijl bij apostasie de gods­dienst als zodanig wordt ver­wor­pen. Het betekent niet dat een apostaticus ook ongelovig is. Van apostasie spreekt men reeds als het chris­ten­dom als zodanig wordt afgewezen.
Zoals gesteld, kan er alleen sprake zijn van ketterij, schisma of apostasie als het gaat om geloofs­waar­he­den in de zin van cc. 749-750 §1. Wie vermin­derd toereke­ningsvat­baar is of zon­der schuld niet op de hoogte was van het feit dat een derge­lijke straf hieraan verbon­den was, loopt bovendien de latae sen­tentiae-straf niet op (vgl. c. 1324 §1 met §3).

Besluit

De Apos­to­lische brief Ad tuen­dam fidem heeft dus de ge­loofs­be­lij­de­nis en eed van trouw die moeten wor­den afgelegd om bepaalde ambten te mogen bekle­den, niet verscherpt of veran­derd. Wel is naar aan­lei­ding van de ge­loofs­be­lij­de­nis een para­graaf in het ker­ke­lijk wet­boek ingevoegd. Deze para­graaf moet een lacune opvullen daar de tekst van het wet­boek geen ver­wij­zing had opgeno­men naar de waar­he­den die wel tot het geloof­goed behoren maar niet als geopen­baarde waar­heid de­fi­ni­tief zijn vast­ge­steld en dus de fide tenenda zijn. In de tekst van de ge­loofs­be­lij­de­nis - zowel in die van 1989 als, meer impliciet, in die van 1967 - was wél reke­ning gehou­den met deze cate­go­rie van leeruit­spra­ken.

Terug