Arsacal
button
button
button
button


Vrouwen in de Kerk

Abdissen, in de Curie, als Rechter. En de diacones?

Artikel Overig - gepubliceerd: zaterdag, 10 augustus 2019 - 4054 woorden
De afbeelding en het onderschrift in het museum van La Grande Chartreuse
De afbeelding en het onderschrift in het museum van La Grande Chartreuse

Regel­ma­tig komt het in reacties en dis­cus­sie op Facebook naar voren: de plaats van vrouwen in de kerk. Kan de kerk daar niet iets in ver­an­de­ren en vrouwen tenminste tot diaken wij­den? Deze zomer zag lk wat dit betreft een inte­res­sante afbeel­ding in het museum van La Grande Chartreuse.

Vrouwen hebben in de ge­schie­de­nis van de kerk geen onder­ge­schikte rol gehad. Denk maar aan allerlei grote heiligen met een bij­zon­dere invloed in het ker­ke­lijk leven, zoals Catharina van Siëna en Birgitta van Zweden of Hildegard von Bingen. De kerk is op­ge­ko­men voor het eigen recht van vrouwen in het huwe­lijk en de nood­zaak van het per­soon­lijk ja-woord van vrouwen, zij heeft abdissen gekend met staf en mijter en bis­schop­pe­lijke ju­ris­dic­tio­nele bevoegd­he­den die wer­den geassis­teerd door wij-bis­schop­pen voor sacra­menten­bedie­ning en alle grote vrouwen­ab­dijen van de mid­del­eeuwen waren culturele, edu­ca­tieve, eco­no­mische centra en centra van ge­zond­heids­zorg en gasten­op­vang die dus geheel onder het gezag van vrouwen ston­den. De laatste decennia zijn er nogal wat werken ver­sche­nen die de rol van vrouwen in de ge­schie­de­nis van de kerk in het licht stellen.

Paus Fran­cis­cus heeft vrouwen posities gegeven in de Romeinse curie waarbij ze delen in de ju­ris­dic­tio­nele bevoegd­heid, nadat de vorige pausen na het concilie al stappen had­den gezet om vrouwen binnen de Romeinse curie meer verant­woor­de­lijke functies te geven. Ook heeft paus Frnaciscus de moge­lijk­heid om vrouwe­lijke rechters te hebben in een ker­ke­lijke recht­bank verruimd, dat kunnen er nu ook twee van de drie zijn. Daarover is wel dis­cus­sie, omdat het tweede Vati­caans concilie wij­dings­macht en juris­dic­tie­macht juist nauwer met elkaar lijkt te verbin­den. Zeker is wel dat in de ge­schie­de­nis van de kerk wij­dings­macht en juris­dic­tie­macht niet altijd strict verbon­den waren, al is er na­tuur­lijk wel een band omdat de pries­ter ge­roe­pen is om her­der van de ge­meen­schap te zijn, wat een juris­dic­tie of be­stuurs­macht impli­ceert.

Wat de wij­dingen betreft vindt u hier­on­der een uiteen­zet­ting over de (on)moge­lijk­heid van toela­ting van vrouwen. daarbij moet opgemerkt wor­den dat vrouwen wel vaker een diakonessen­ze­gen of -wij­ding hebben ont­van­gen, met name in slot­kloos­ters, maar dat die te on­der­schei­den is van de diaken­wij­ding waar­van het tweede Vati­caans concilie heeft gezegd dat die onder­deel is van het wij­dings­ambt van diaken-pries­ter-bis­schop.

In de afbeel­ding hiernaast is te zien dat nog in 1690 de bis­schop bij de kartuizerinnen de maag­den­wij­ding toe­diende met dia­ko­nale zegen met opleg­ging van de stola, manipel en een kruis. De moniale die deze diaconale zegen had ont­van­gen mocht in de convents­mis het epistel lezen of zingen (wat toen nog niet door leken werd gedaan) en in de Metten het evan­ge­lie, bekleed met de stola, gedragen op de wijze van de pries­ters! Derge­lijke praktijken zijn ook bij slot­kloos­ters van de oosterse chris­te­nen in bepaalde tij­den te vin­den.

 

TOELATING VAN VROUWEN TOT HET GEWIJDE AMBT


Waarom mogen vrouwen geen pries­ter wor­den? Als de vraag zo wordt gesteld, wordt er vanuit gegaan, dat er een instantie is, bij­voor­beeld de Kerk, die “het niet goed vindt” dat vrouwen pries­ter wor­den. Daar­mee impli­ceert de vraag (bijna) dat het niet toelaten van vrouwen tot de pries­ter­wij­ding een dis­cri­mi­nerende han­de­ling is. De Kerk zelf zegt in do­cu­menten van de paus en de con­gre­ga­tie voor de ge­loofs­leer, dat zij vrouwen niet kan toelaten.

En hoe zit het trouwens met het diaconaat? Een eer­der ver­sche­nen do­cu­ment van de Inter­na­tio­nale Theologen­com­mis­sie ten­deert sterk in de rich­ting dat wat voor het pries­ter­schap geldt ook op het sacra­men­tele diaconaat van toepas­sing is. Dat is - blijkens uitla­tingen van de paus - ook uit de studie geko­men die op last van paus Fran­cis­cus in de laatste jaren hier­naar verricht is.


In een eerste deel bespreken we de gelijk­heid van man en vrouw in de Ker­ke­lijke do­cu­menten en de vraag wat het precies betekent dat de paus heeft uit­ge­spro­ken dat leer over het niet toe kunnen laten van vrouwen de­fi­ni­tief is. Daarna gaan we in op de redenen voor dit stand­punt en een moge­lijk vrouwe­lijk diaconaat.

 

De gelijk­heid van man en vrouw in waar­dig­heid en han­de­len.


Ruim veer­tig jaar gele­den schreef de heilige paus Johannes XXIII in de en­cy­cliek Pacem in terris van 11 april 1963 dat de vrouw haar plaats ging innemen in het publieke leven, “want vrouwen wor­den zich steeds meer bewust van hun men­se­lijke waar­dig­heid en zij laten zich niet behan­de­len als een onbezield ding of een instru­ment, maar eisen zowel binnenshuis als in de maat­schap­pij de rechten en plichten die een men­se­lijke persoon waar­dig zijn”.
Bij de afslui­ting van het tweede Vati­caans concilie op 8 de­cem­ber 1965, heeft paus Paulus VI uit naam van de concilie­va­ders een bood­schap gericht tot ver­schil­lende cate­go­rieën van mensen om ant­woord te geven op de vraag: “Wat heeft het concilie aan de mensen van deze tijd te zeggen? “. Één van deze bood­schappen is gericht tot de vrouwen en daarin stelt de paus dat de Kerk er trots op is dat zij is op­ge­ko­men voor vrouwen en in de loop van de eeuwen de fun­da­men­tele gelijk­heid van man en vrouw heeft laten oplichten. Het uur is nu geko­men, zo stelt de paus, dat de roe­ping van de vrouw zich ten volle vervult, het uur dat zij in de maat­schap­pij een invloed, uit­stra­ling en macht verwerft, die tot dan toe ongekend was.


Uit deze woor­den van de beide concilie-pausen kan men aflei­den dat de gelijke waar­dig­heid en fun­da­men­tele gelijk­heid van man en vrouw die door het concilie wer­den beves­tigd en in het wet­boek van canoniek recht (1983) juri­disch verankerd zijn, voor de paus een bij­zon­dere en actuele bete­ke­nis heeft.


Deze gelijk­heid “quoad dignitatem et actionem” (“in waar­dig­heid en han­de­len”, c. 208) heeft ertoe geleid dat ker­ke­lijke ambten en taken in het alge­meen zon­der on­der­scheid voor mannen en vrouwen zijn open gesteld. Zo kunnen mannen en vrouwen zon­der on­der­scheid bui­ten­ge­woon be­die­naar zijn van de heilige communie en andere li­tur­gische taken vervullen (c. 230 §§ 2-3), waarbij de dienst aan het altaar volgens een ver­kla­ring van de Pau­se­lijke Raad voor de In­ter­pre­ta­tie van Wets­tek­sten, niet is uit­ge­slo­ten. Vrouwen zowel als mannen kunnen rechter (c. 1421), onder­zoeks­rechter (c. 1428 §2), bijzitter (“assessor”, c. 1421), promotor van het recht en verde­diger van de band (c. 1435) of notarius (cc. 483 §2; 1437 §1) wor­den. Mannen en vrouwen wor­den gelijke­lijk toe­ge­la­ten als procurator of advocaat (c. 1483), of benoemd tot kanselier (c. 482), econoom (c. 494 §1), Pau­se­lijk gezant (c. 362vv.), mede­wer­ker in de uit­oefe­ning van de pas­to­rale zorg (c. 517 §2) of lid van de dio­ce­sane pas­to­rale raad, de pas­to­rale raad van een pa­ro­chie of de raad voor eco­no­mische aan­ge­le­gen­he­den van een bisdom of pa­ro­chie (cc. 492 §1; 512 §1; 536-537). Zowel manne­lijke als vrouwe­lijke leken kunnen in bui­ten­ge­wone omstan­dig­he­den wor­den aangewezen als gedele­geerde om bij hu­we­lij­ken te assis­te­ren (c. 1112 §1) of als bui­ten­ge­woon be­die­naar van het heilig doopsel (c. 861 §2), of om te preken (c. 766). Mannen en vrouwen kunnen gelijke­lijk een zen­ding ont­van­gen als cate­chist (c. 785 §1), als mis­sio­na­ris (c. 784) of gods­dienstleer­kracht (c. 805), en zijn bei­den bekwaam om een mandaat te ont­van­gen om theo­lo­gische weten­schappen te doceren (c. 812). Vrouwen kunnen als censor wor­den aan­ge­steld (c. 830), verlof krijgen om sacra­mentaliën te bedienen (c. 1168), aan­ge­steld wor­den als beheer­der van ker­ke­lijke goe­de­ren (c. 1279 §2; vgl. c. 1282) of als be­stuur­der van niet-clericale vereni­gingen (cc. 317 §3; 324 §1).
Behalve ten aanzien van het wij­dings­sa­cra­ment en functies die alleen door een gewijde be­die­naar kunnen wor­den vervuld, wordt in het ker­ke­lijk wet­boek geen on­der­scheid gemaakt tussen vrouwen en mannen.

Deze lijn van gelijk­heid van man en vrouw in waar­dig­heid en han­de­len vin­den we ook terug in de andere ker­ke­lijke rege­lingen. Een uit­zon­de­ring hierop zou men kunnen zien in canon 111 §1 (als de ouders tot ver­schil­lende ritussen behoren en het niet eens kunnen wor­den over de te ritus waar hun kin­de­ren toe zullen behoren, prevaleert de ritus van de vader; is door paus Fran­cis­cus ge­wij­zigd), canon 1083 §1 (huw­ba­re leef­tijd is voor een man anders dan voor een vrouw), canon 1089 (ver­on­der­steld wordt alleen dat een vrouw ont­voerd kan wor­den om haar te huwen), canon 614 (alleen de moge­lijk­heid dat een klooster van monialen verbon­den is met een reli­gi­eus instituut van mannen wordt voor­zien, niet dat een mannen­kloos­ter met een vrouwen­kloos­ter is geas­so­ci­eerd). Deze verschillen komen echter niet voort uit de gedachte on­der­scheid te maken tussen mannen en vrouwen, maar hebben een bepaalde na­tuur­lijk-fysieke (de fysieke rijp­heid bij­voor­beeld) of culturele (ont­voe­ring van een vrouw om met haar te trouwen) ach­ter­grond waar de Kerk een voor­zie­ning in moet treffen of ze regelen een feite­lijk bestaande situatie (bij­voor­beeld dat bepaalde vrouwen­kloos­ters een spi­ri­tu­ele band hebben met een manne­lijke tak).

Voorts zijn de aan­stel­lingen tot lector en acoliet vooralsnog aan mannen voorbe­hou­den (c. 230 §1). Dit is te verstaan tegen de ach­ter­grond van de ge­schie­de­nis van de kerk die deze aan­stel­lingen tot 1972 kende als lagere wij­dingen die aan clerici wer­den toege­diend en die al sinds meer dan vijf­tien­hon­derd jaar vooral wer­den ont­van­gen als een voor­be­rei­ding op de hogere wij­dingen. Na de synode over de leken is een com­mis­sie inge­steld die zich moest bezig­hou­den met de toela­tingscriteria voor deze “ministeria” en alle theo­lo­gische, li­tur­gische, juri­dische en pas­to­rale vragen die ermee verbon­den zijn. Daarbij geeft de Exhor­ta­tie aan dat de “ministeria” (dienst­werken) die voort­vloei­en uit het pries­ter­schap als dienst­werk (sacerdotium ministeriale) en de ministeria die uit het sacra­ment van het doopsel en vormsel voort­vloei­en, zorg­vul­dig on­der­schei­den moeten wor­den. Het woord “ministerium” wordt gebruikt om deze aan­stel­lingen aan te dui­den die ook aan leken kunnen wor­den verleend.Op dit punt is een grote terug­hou­dend­heid merk­baar in de ker­ke­lijke do­cu­menten. Zo geeft de Interdicasteriële In­struc­tie over de mede­wer­king van de leken aan het dienst­werk van de pries­ters, met citaten uit een pau­se­lijke toe­spraak aan, dat “ministerium” in de oor­spron­ke­lijke zin slaat op de voort­zet­ting van de zen­ding en het dienst­werk van Christus en “alleen krachtens de heilige wij­ding die vol­heid en eendui­dig­heid van bete­ke­nis verkrijgt die de traditie er altijd aan heeft toegekend”. De In­struc­tie erkent echter dat een verruimde toepas­sing van dit begrip moge­lijk is omdat ook de leken­ge­lo­vigen op de hun eigen wijze deel­heb­ben aan het ene pries­ter­schap van Christus. Dat het woord “ministerium” voor de aan­stel­lingen tot lector en acoliet wordt gebruikt die door leken­ge­lo­vigen op basis van het doopsel en vormsel wor­den vervuld, is te begrijpen omdat deze aan­stel­lingen een voor­be­rei­ding kunnen zijn op de beide hoofdtaken van de pries­ter: de ver­kon­di­gings­taak en de bedie­ning van de sacra­menten en omdat het vroe­ger om lagere wij­dingen ging.

Gesug­ge­reerd is nog dat vrouwen kar­di­naal zou­den kunnen wor­den en dat het een voor­beeld van dis­cri­mi­na­tie is dat zij niet tot deze waar­dig­heid wor­den toe­ge­la­ten. Hier speelt echter mee dat de kar­di­na­len geacht wor­den te zijn de pries­ters en diakens van Rome of bis­schop­pen van suburbicaire, dat wil zeggen aanpalende, bis­dom­men; voorts zijn er theo­lo­gische vragen rond de aard van de juris­dic­tie die zij uit­oefe­nen.

De Ker­ke­lijke do­cu­menten en rege­lingen brengen dus “als absoluut fun­da­men­tele waar­heid van de chris­te­lijke antropo­lo­gie de gelijke per­soon­lijke waar­dig­heid van man en vrouw” tot uiting.

 

De status van de leer dat het pries­ter­schap aan mannen is voorbe­hou­den


Ten aanzien van het wij­dings­sa­cra­ment ligt de zaak anders. Hier gaat het niet om een ambt of taak, maar om een sacra­men­tele repre­sen­ta­tie van Christus als Bruidegom en Herder van de Kerk. Over het mini­ste­rieel pries­ter­schap heeft de heilige paus Johannes Paulus II verklaard dat de Kerk niet bevoegd is aan vrouwen deze wij­ding te verlenen en dat alle gelo­vi­gen zich aan dit stand­punt moeten hou­den als zijnde de­fi­ni­tief.
De Con­gre­ga­tie voor de ge­loofs­leer heeft daarop verklaard dat deze leer tot het ge­loofs­goed (depositum fidei) behoort en dat de paus in een formele ver­kla­ring heeft voorge­hou­den wat op het ge­schre­ven woord van God is gebaseerd en de Kerk altijd al heeft bewaard en in praktijk gebracht. De leer is daarom op onfeil­ba­re wijze voorge­hou­den door het uni­ver­seel en gewoon leer­ge­zag. De Con­gre­ga­tie stelt daar­mee niet dat paus Johannes Paulus een nieuwe onfeil­ba­re uit­spraak heeft gedaan, maar dat hij de onfeil­ba­re leer opnieuw beves­tigt en voorhoudt. De onfeil­baar­heid van de leer komt, volgens dit ant­woord van de Con­gre­ga­tie, voort “uit de waar­heid van de leer zelf, omdat zij, gebaseerd op het ge­schre­ven Woord van God en voort­du­rend bewaard en toegepast in de traditie van de kerk, op onfeil­ba­re wijze door het gewone, uni­ver­se­le leer­ge­zag voorge­hou­den is”, waarbij de toelich­ting ver­wijst naar de passage van de concilie-con­sti­tu­tie over de Kerk die over het leer­ge­zag van het bis­schop­pen­col­lege gaat (vgl. LG 25). Daar zou men aan kunnen toe­voe­gen dat het ook beant­woordt aan wat door de geloofszin van het volk in een­heid met het leer­ge­zag tot uitdruk­king is gebracht, name­lijk dat het niet moge­lijk is vrouwen tot het pries­ter­schap toe te laten. Door deze constante over­tui­ging van de Kerk door de eeuwen heen wordt dui­de­lijk dat dit tot het ge­loofs­goed behoort en tot de onfeil­ba­re ker­ke­lijke leer, anders zou men moeten aan­ne­men dat de heilige Geest die de ziel is van de Kerk (vgl. bijv. LG 7), haar eeuwen­lang op een dwaalspoor heeft geleid. Daar­van getuigt de paus in Ordinatio sacerdotalis, zon­der daar een nieuwe onfeil­ba­re uit­spraak te doen.

De paus heeft dus in Ordinatio sacerdotalis geen dog­ma­tische de­fi­ni­tie gegeven, maar wel aange­ge­ven dat deze leer de­fi­ni­tief is en tot het ge­loofs­goed van de Kerk behoort. Het on­der­scheid is in zoverre van prak­tisch en concreet belang dat deze waar­heid (nog) niet is gede­fi­ni­eerd als van Godswege geopen­baard, maar wel moet wor­den aanvaard in geloof aan de bijstand waar­mee de heilige Geest het leer­ge­zag in de Kerk verlicht en de onfeil­baar­heid van een leer die steeds door het leer­ge­zag is voorge­hou­den. Er is dus enig verschil in de aard van de vereiste geloofsaanvaar­ding en dat heeft gevolgen voor de vraag of iemand die deze waar­heid ontkent het delict van ketterij begaat en de daaraan verbon­den censuur oploopt (c. 1364). Het begrip ketterij (haeresis, heresie) betrekt zich alleen op de waar­he­den die door het leer­ge­zag als met god­de­lijk en katho­liek geloof te geloven wor­den voorge­hou­den en dat moet absoluut vast staan. Dat het hier om onfeil­ba­re leer gaat is echter een in­ter­pre­ta­tie van de feiten door het gewoon en dage­lijks leer­ge­zag van de paus, dat echter op zich niet het kenmerk van onfeil­baar­heid heeft: hij beves­tigt een waar­heid die volgens zijn ver­kla­ring - krachtens zijn gewoon leer­ge­zag - reeds onfeil­baar wordt voorge­hou­den.
Wie derhalve ontkent of hardnekkig in twijfel trekt dat de pries­ter­wij­ding krachtens de in­stel­ling door Christus aan mannen is voorbe­hou­den, verwerpt wel een waar­heid van de katho­lie­ke leer zoals die door het gewoon en uni­ver­seel leer­ge­zag wordt voorge­hou­den en het is ook zo dat de paus met zijn gewoon leer­ge­zag heeft verklaard dat het hier om onfeil­ba­re leer gaat van­wege de constante opvat­tingen hierover van het gewoon en uni­ver­seel leer­ge­zag, maar wie dit katho­lie­ke geloof ontkent loopt geen censuur op wegens ketterij.

 

En het diaconaat? De diacones


Literatuur:
On­der­staan­de is een samen­vat­ting van:
M. HAUKE, “Il diaconato femminile: osservazioni sul recente dibattito”, in: Notitiae 37(2001), pp. 195-239 (met uit­ge­breide literatuur­lijst). Zie voorts:
A. FAIVRE, Naissance d’une hiérarchie (Théologie historique, 40, Paris, 1977).
INTERNATIONALE THEOLOGISCHE COMMISSIE, “Het diaconaat. Evolutie en perspectieven”, in: La Do­cu­mentation Catholique 100(2003), pp. 58-107. Een Neder­landse vertaling van het gedeelte over het vrouwe­lijk diaconaat in: Communio (NL) 28(2003), pp. 192-201.

In de jonge Kerk verschijnt het diaconaat van de vrouw als in­stel­ling voor het eerst in de derde eeuw in de Didascalia, ontstaan in het mid­den-oosten (Syrië). de diacones heeft daar twee taken: 1. helpen bij het doopsel, met name door het gehele lichaam van de vrouwen te zalven na de zal­ving van het hoofd door de Bis­schop. Deze zal­ving kan ook door andere vrouwen wor­den gedaan. Voorts heeft de diacones een cateche­tische taak voor de pas-gedoopte vrouwen. 2. Zorg voor zieke vrouwen en het bezoeken van vrouwen in huizen van hei­denen, waar een manne­lijke diaken “scandalum” zou verwekken.


Diakens en diaconessen wor­den wel samen genoemd, maar ver­schil­lend gezien: de diaken wordt als representant van Christus be­schre­ven, de diacones als ver­te­gen­woor­diging van de heilige Geest. De taken van diaken en diacones zijn even­eens heel ver­schil­lend: predi­king en dopen is aan vrouwen niet toe­ge­staan. De Didascalia baseert het vrouwe­lijk diaconaat alleen op de vrouwen die Jezus hielpen (Lc. 8,2-3), niet op de aan­stel­ling en wij­ding van de zeven in de Han­de­lin­gen van de apos­te­len.


Een be­lang­rijk uitgangs­punt voor de taken van de diaconessen is een maat­schap­pij waar een sterke schei­ding bestaat tussen mannen en vrouwen en het doopsel van vol­was­se­nen nog de normale doop­vorm is, hetgeen twee eeuwen later niet meer het geval is. Vrouwen verichtten daar­naast allerlei andere be­lang­rijke taken, maar dat deden ze met name als behorend tot de “ordo” der weduwen en maag­den.


Er is geen apos­to­lische oorsprong van het vrouwe­lijk diaconaat te bewijzen. Voorzover we weten komt het binnen de katho­lie­ke kerk alleen vanaf de derde eeuw op beperkte schaal voor. En de diacones Febe dan, die in de brief van de apostel Paulus aan de Romeinen voor­komt (Rom. 16,1-2)? Deze vermel­ding hoeft in het geheel niet te betekenen dat er diaconessen beston­den die gewijde ambts­dra­gers waren. Het is zelfs de vraag of men zo vroeg al kan spreken van dui­de­lijk on­der­schei­den gewijde ambten? Bovendien heeft de term diakonos (Διακονος) de heel algemene bete­ke­nis van die­naar en hoeft dus niet perse een “tech­nische” bete­ke­nis in het vizier te zijn. Voorts wordt verwezen naar de vrouwen waarover 1 Tim. 3,11 het heeft: in dit gedeelte waar de verzen 8-10 en 12-13 over de manne­lijke diaken gaan, staat de tekst van vers 11: “Ook moeten de vrouwen waar­dig zijn, geen kwaadspreeksters, matig en in alle opzichten betrouw­baar”. Gaat het hier over vrouwen in het alge­meen, over vrouwen van diakens, vrouwe­lijke mede­wer­kers van diakens of vrouwe­lijke diakens? Het ant­woord op deze vraag is niet geheel dui­de­lijk. Het meest waar­schijn­lijk is wel de in­ter­pre­ta­tie die de Wil­li­brord­ver­ta­ling van 1975 aan de tekst geeft, dat het over de vrouwen van de diakens gaat. In ieder geval mogen de vrouwen volgens 1 Tim.2,9-12 niet preken en volgens 1Tim 5,3-16 zijn er weduwen in de ge­meen­schap die zich waar­schijn­lijk met caritas en opvoe­ding bezig hiel­den. Tenslotte ver­wij­zen voor­stan­ders van het vrouwe­lijke diaconaat nog naar de Brief van Plinius de jon­gere aan Trajanus: hij bericht over twee vrouwe­lijke slaven die wor­den gemar­teld en die “ministra” (dienares) zijn bij de chris­te­nen. Is dit de Latijnse vertaling van diakonos? Zelfs als men hierin een voorloper wil zien van de diaconessen van de Didascalie, blijft staan dat hun taak wel erg ver­schil­lend is en de diaconessen niet als onder­deel van het wij­dings­sa­cra­ment be­schre­ven wor­den.

In het concilie van Nicea (325) wordt in c. 19 een en ander bepaald rond de ver­zoe­ning met de Kerk van de clerus van de bis­schop van Antiochië. Over de diaconessen zegt de canon dat zij geen handopleg­ging hebben ont­van­gen en onder de leken moeten wor­den geteld. Sinds Ireneüs van Lyon (+ 202/212) wordt name­lijk de in­stel­ling van het diaconaat in het gedeelte van de Han­de­lin­gen van de apos­te­len gezien waar zeven mannen onder handopleg­ging en gebed wor­den aan­ge­steld voor de onder­steu­ning (Hand. 6).


Vanaf de Con­sti­tu­tio­nes Apostolicae (Syrië, vierde eeuw) wordt het diaconaat van de vrouw meege­deeld door handopleg­ging, maar volgens de normen van dit do­cu­ment wor­den ook de subdiakens en de lectoren door handopleg­ging gewijd. Het wij­dings­ge­bed van de diaconessen volgt hier on­mid­del­lijk op dat van de manne­lijke diaken, maar de inhoud is heel anders: als model van de diacones wor­den genoemd: de profetessen uit het Oude Testa­ment, Maria en de vrouwen die de tent van de sa­men­komst bewaakten (1 Sam. 2,22; Ex. 38,8), maar we vin­den geen ver­wij­zing naar de Han­de­lin­gen. Dit is ook het geval in alle li­tur­gische teksten. De diacones bewaakt de poort en helpt bij doopsel, maar vervult geen functies zoals de diaken. De diacones doet en zegt niets zon­der de diaken, en vrouwen spreken niet met de diaken of met de bis­schop buiten de diacones om. Epifanus van Cyprus on­der­scheidt ker­ke­lijke dienst­werken (waartoe dat van de diacones behoort) en de hiërarchie die gaat van de bis­schop tot de subdiaken. De Cappadociërs (HH. Basilius de Grote, Gregorius van Nazianze en Gregorius van Nyssa) spreken vaak over diaconessen maar noemen hen nooit ἱερεὐς welk woord ze wel voor de diaken gebruiken. De diacones is volgens St. Basilius een God­ge­wijde en kan dus niet huwen. Ook de wet­ge­ving van Justinianus telt haar onder de ker­ke­lijke diensten, maar on­der­scheidt haar van de clerici. De diacones wordt genoemd na de diaken of na de clerici.
Vanaf de vierde eeuw krijgen abdissen vaker een wij­ding als diacones. In afwe­zig­heid van een pries­ter of diaken mochten ze in afgelegen monofysi­tische Syrische kloosters de heilige Communie uitreiken aan de andere zusters en de lezing en het evan­ge­lie doen in een gezel­schap van vrouwen (5e eeuw).


In de Byzan­tijnse ritus krijgt de diacones een be­lang­rijke rol: ze wordt gewijd op een wijze die gelijkt op die van de hogere clerus: bij het altaar, na het Eucha­ris­tisch gebed, met over­rei­king van kelk en stola en met de uitroep: “de god­de­lijke genade”, ele­menten die ken­mer­kend zijn voor de wij­ding van hogere gees­te­lij­ken. Tege­lijk zijn er echter be­lang­rijke verschillen: de diacones draagt de stola zoals de subdiaken in die ritus en draagt die onder de sluier. Zij mag geen communie uitreiken en zij vervult geen taak bij het altaar. Bij de wij­ding blijft de aanstaande diacones staan, terwijl een toe­koms­tige pries­ter of diaken knielen en met het hoofd het altaar aanraken. In het wij­dings­ge­bed van de diacones wor­den genoemd: Maria, de nederdaling van de heilige Geest over de vrouwen en Febe. De diacones wijdt zich aan cari­ta­tieve taken en dienst aan vrouwen. Het doopsel van volwassen vrouwen komt nu weinig meer voor.
Na de 8e eeuw verdwijnt vrijwel ieder spoor van de diacones en rond het jaar 1000 zijn ze helemaal verdwenen, op een enkele abdis na die nog diacones wordt genoemd (tot de 13e eeuw). Reden voor het ver­dwij­nen van de diacones is met name dat het doopsel van volwassen vrouwen buiten gebruik raakt en dat voor abdissen een eigen ze­ge­ning kwam.


In het westen wor­den tot de vijfde eeuw geen diaconessen vermeld. De Ambrosiaster denkt dat het een ketterse uitvin­ding van de Montanisten is (die ook vrouwe­lijke Bis­schop­pen en pries­ters had­den). Pelagius meent dat ze terug­gaan tot de apos­te­len. In Gallië wordt diaconessen­wij­ding verbo­den, omdat men denkt dat het iden­tiek is aan het diaconaat van de mannen.
Toch komt de diacones een enkele keer voor in het westen: Remigius, bis­schop van Reims, geeft zijn dochter de titel “diacones” en Radegonda, de vrouw van koning Clovis I, wordt diacones gewijd met handopleg­ging. Op veel plaatsen wordt de vrouw van de diaken - met wie hij niet mag sa­men­le­ven - “diaconissa” genoemd, zoals voor de vrouw van de pries­ter en de bis­schop de termen presbiteria en epis­co­pa voor­ko­men. Maar in de Mid­del­eeuwen komen deze - weinige - voor­beel­den niet meer voor. Vanaf de 7e eeuw vin­den we diaconessen te Rome en Ravenna, onder oosterse invloed. Wel is er in som­mi­ge abdijen van de 14e tot de 17e eeuw een zuster die diacones wordt genoemd en met een speciale zegen het evan­ge­lie en de homilie van de metten (getij­den­ge­bed) voorleest.


De diacones komt dus rela­tief weinig voor en dui­de­lijk on­der­schei­den van de diaken. Ook het do­cu­ment van de Inter­na­tio­nale Theo­lo­gische Com­mis­sie over het diaconaat wijst erop dat de diakones als ver­schil­lend van de diaken werd gezien en niet als een vrouwe­lijke diaken. Op basis van deze gegevens zou men het vrouwe­lijke diaconaat alleen als sacra­mentale kunnen zien. De toela­ting tot de diaken­wij­ding wordt niet be­spro­ken in de recente do­cu­menten van de paus en de Apos­to­lische Stoel over de pries­ter­wij­ding van vrouwen, maar in een bekendma­king van drie Romeinse con­gre­ga­ties wordt wel aange­ge­ven dat een vor­mings­pro­gramma dat vrouwen voor­be­reidt op de diaken­wij­ding “een solide leerstellige basis ontbeert”.


De taak van de diaken, die voor de kerk­va­ders wordt voorafge­beeld door de levieten van het OT, wordt soms pries­ter­lijk genoemd in een “brede zin”, omdat het ook bij de diaken gaat om een deelname aan de bemid­de­ling van Christus in het wij­dings­sa­cra­ment. De diaken heeft deel aan het apos­to­lisch ambt, dat wordt doorge­ge­ven in de apos­to­lische successie. Het wij­dings­sa­cra­ment kan waar­schijn­lijk wel anders inge­deeld wor­den, maar wezen­lijke ver­an­de­ringen invoeren voor één graad van het wij­dings­sa­cra­ment, die voor andere gra­den niet moge­lijk zijn, lijkt niet moge­lijk.

Terug