Arsacal
button
button
button
button


Overwegingen over de Kerk

50 jaar Lumen Gentium

Overweging Bezinning - gepubliceerd: vrijdag, 17 oktober 2014 - 3489 woorden
Overwegingen over de Kerk

Op 21 no­vem­ber van dit jaar zal het vijfitg jaar gele­den zijn dat het voor­naam­ste do­cu­ment van het tweede Vati­caans concilie werd aan­ge­no­men en af­ge­kon­digd. De dog­ma­tische con­sti­tu­tie over de Kerk, Lumen Gentium, heeft zeer veel bij­ge­dragen aan een ver­die­ping van de visie op de Kerk, een visie die nog steeds meer gestalte moet krijgen in het leven van de Kerk.

In de periode voor deze her­den­king zal ik een aantal over­we­gingen publiceren die beogen te helpen bij een bid­dend-medi­te­rende over­we­ging van dit fan­tas­tische en fun­da­men­tele do­cu­ment. De over­we­gingen zijn bij­ge­werkte inlei­dingen die ik tij­dens de pries­ter­retraite voor de pries­ters en diaken van het bisdom Roermond heb gehou­den. Die concrete ‘set­ting’ zal van­zelf nogal eens door­klin­ken in de teksten. Hier­on­der volgt de eerste afleve­ring over de Kerk als geloofsgeheim.

Het mysterie van de Kerk (de Kerk als geloofsgeheim)

We willen gehoor geven aan de oproep die de Heer aan Zijn apos­te­len deed toen die zich bij Jezus voeg­den en Hem ver­slag uitbrachten over alles wat zij gedaan en on­der­we­zen had­den: “Komt nu eens zelf mee naar een eenzame plaats om alleen te zijn en rust daar wat uit” (Mc. 6, 30-31).

Bidden en verstrooingen

Vooral het Lucas-evan­ge­lie ves­tigt er de aan­dacht op dat Jezus bidt. Hij bidt op be­lang­rijke momenten van Zijn leven, bij­voor­beeld wanneer Hij door Johannes gedoopt is (Lc. 3, 21), voor de keuze van de twaalf apos­te­len (Lc. 6, 12) of voor Zijn lij­den (Lc. 22, 41-44) en na­tuur­lijk mogen we de grote retraite van Jezus niet vergeten die Hij hield in de woes­tijn, voordat Hij zijn open­baar optre­den begon (Lc. 4, 1-13; Mt. 4,1-11 en Mc. 1,12-13). Lucas meldt ons dat de Heer zich gere­geld terug­trok om te bid­den: “Hij trok zich telkens terug in de een­zaam­heid om te bid­den” (Lc. 5,16; vgl. Lc. 9,18. 28-29). Het is dit voor­beeld dat we dus op uit­no­di­ging van de Heer zelf willen volgen.

Nu kan het ons in gees­te­lij­ke zin ver­gaan zoals de apos­te­len. Na de uit­no­di­ging om naar een eenzame plaats te gaan, wer­den zij op die eenzame plek over­val­len door de aanwe­zig­heid van een grote menigte mensen, die als schapen zon­der her­der waren (Mc. 6, 34). Zo kan het ook ons over­ko­men dat we - eenmaal binnen­gegaan in de stilte - als het ware over­val­len wor­den door allerlei gedachten, die we ook wel verstrooi­ingen noemen. Dit kunnen gedachten en fantasieën zijn die met ons gebed niets te maken hebben en die we beter terzijde kunnen stellen, door ons opnieuw te concentreren op ons gebed. Die zo­ge­naamde ‘verstrooi­ingen’ kunnen echter ook de vele schapen zon­der her­der zijn, waar de apos­te­len op stuitten toen zij met Jezus naar die eenzame plek gingen. Het eerste waar de apos­te­len op kwamen, was “Stuur hen weg...” (Mc. 6, 36), maar Jezus nodigt Zijn leer­lin­gen dan uit om hun te eten te geven, het over­vloe­dig voedsel dat de Heer hun geeft uit het weinige dat de leer­lin­gen Hem kunnen brengen (Mc. 6, 37). Ook hierin ligt een uit­no­di­ging aan ons om degenen voor wie wij zorg dragen en die in ons gebed bij ons komen, niet weg te sturen, maar hen juist bij Jezus te brengen om door Hem onze armzalig­heid tot over­vloe­dig voedsel te laten wor­den. Als gebed op de eerste plaats een ont­moe­ting is met de Heer, dan ont­moe­ten wij Hem zoals we zijn, met de zorgen die we hebben, met de vragen waar we mee zitten, met de mensen voor wie wij zorg dragen.

Graag wil ik U uit­no­di­gen om te doen wat Jezus deed en U telkens weer terug te trekken in de een­zaam­heid om te bid­den.

In deze inlei­dingen wordt telkens een gedeelte van de Dogma­tische Con­sti­tu­tie over de Kerk Lumen Gentium, van het tweede Vati­caans concilie ge­pre­sen­teerd, omdat het dit jaar vijf­tig jaar gele­den is dat de Con­sti­tu­tie werd aanvaard en af­ge­kon­digd, op 21 no­vem­ber 1964.
Bij iedere inlei­ding wor­den enkele teksten van de Con­sti­tu­tie aange­ge­ven die U voor het per­soon­lijk gebed kunt gebruiken; voor wie liever met het evan­ge­lie bidt, wordt ook een bijbelpassage aangeduid, die enigszins aansluit bij de the­ma­tiek van de inlei­ding.

Beel­den van de Kerk

Ik denk dat ieder van ons wel een beeld heeft waaraan hij als eerste denkt als het over de Kerk gaat. Wat is het beeld dat U als eerste in gedachten komt bij het woord “Kerk”? Mis­schien dat som­mi­gen van ons aller­eerst denken aan de paus en de Bis­schop­pen, het hië­rar­chisch aspect en de structuur; anderen hebben wellicht aller­eerst de universali­teit van de Kerk voor ogen: het volk van God dat over de hele aarde verspreid is en dat in allerlei ver­schil­lende omstan­dig­he­den leeft: in situaties van ver­vol­ging, van seculari­sa­tie, van uitbrei­ding of inkrim­ping, van lauw­heid of van vuur en kracht, van armoede of rijkdom enzo­voorts.

Een nederige die­naar in de wijn­gaard...

We kunnen ons vermoe­de­lijk bijna allemaal nog wel her­in­ne­ren aan welk beeld van de Kerk paus Bene­dic­tus XVI herinnerde toen hij voor het eerst na zijn verkie­zing op 19 april 2005 op het balkon van de Sint Pieter verscheen: “Na de grote paus Johannes Paulus II hebben de kar­di­na­len mij gekozen, een een­vou­dige en nederige werker in de wijn­gaard van de Heer.”

Wat roepen deze woor­den voor beeld op van de paus en van de Kerk? Ze geven ons aller­eerst aan dat degene die in de wijn­gaard werkt niet heer en meester is. Hij is een die­naar. De wijn­gaard is van de Heer, die de eige­naar is en de wijnstokken geplant heeft. De arbei­der heeft tot taak te snoeien en te ver­zorgen opdat die wijnstokken groeien en bloeien en vrucht dragen. Dit beeld van de Kerk als de wijn­gaard van de Heer, wordt ook door de Con­sti­tu­tie gebruikt (LG 6).

“Als een uitgelezen wijn­gaard is zij door de hemelse Wijn­gaar­denier geplant (vgl. Mt. 21, 33-43 en parallel­plaatsen; vgl. Jes. 5,1vv.). De ware wijnstok is Christus, die leven en groei­kracht schenkt aan de ranken, dat wil zeggen aan ons, die door de Kerk in Hem blijven en zon­der wie wij niets kunnen doen (vgl. Jo. 15,1-5)”.

Paus Bene­dic­tus XVI haalde dit beeld aan omdat hij diep overtuigd was van de ontoereikend­heid van zijn eigen krachten. Hij was zelf slechts een een­vou­dige, nederige die­naar, bovendien een man op leef­tijd die er juist aan dacht om nu met emeritaat te kunnen gaan. Hoe zou hij opgewassen kunnen zijn tegen de grote taak die nu op zijn sch­ou­ders was gelegd? Er was maar één ant­woord: de Kerk is van de Heer; Hij heeft de wijn­gaard geplant en het is een uitgelezen wijn­gaard: rijk aan gaven, rijk aan kracht, rijk aan de verlossende en leven gevende genade van onze Heer Jezus Christus, die de ware wijnstok is. Hij is degene die leven geeft en kracht om te groeien in het geloof. Dit beeld van de Kerk als de wijn­gaard van de Heer is bemoe­digend waar wij zelf onze klein­heid en onmacht ervaren: ik kan het niet, Hij alleen kan het; ik mag - als pries­ter of diaken of als geënga­geerde leek in de Kerk­ge­meen­schap of in de kleine kerk van het gezin - meehelpen om voor­waar­den te scheppen door te snoeien en te bevloeien, maar Hij alleen kan groei­kracht geven, het vrucht­baar maken. Het is ook een beeld dat nederig maakt: de Heer heeft de wijn­gaard aan­ge­legd en Hij is de ware wijnstok. Niet ik, maar Hij. Ik mag er niet over be­schik­ken, ik heb niet het recht die naar mijn hand te zetten, ik ben ge­roe­pen om te dienen.

Lumen Gentium 6 vermeldt ook het beeld van de land­bouw­grond, Gods akker en Gods bouw­werk (vgl. 1 Kor. 3,9). Deze beide beel­den maken dui­de­lijk dat we inder­daad nederige die­naars zijn omdat het de Heer is die uit­ein­delijk het huis moet bouwen - “als de Heer het huis niet bouwt, werken de bouwers vergeefs” (Ps. 127, 1) -, maar dat we tege­lijk wél Gods mede­wer­kers zijn (1 Kor. 3,9). Juist in onze nede­rig­heid is onze groot­heid gelegen.

Dienend karakter van het pries­ter­schap

Die beide aspecten van nede­rig­heid en groot­heid zijn verbon­den in het pries­ter­schap en het diaconaat. De con­sti­tu­tie over de Kerk onder­streept het dienend karakter van het hïerarchisch pries­ter­schap door dat pries­ter­schap als “sacerdotium ministeriale” aan te dui­den, waarbij het bijvoeglijk naam­woord “ministeriale” aangeeft dat het gaat om een dienst aan het volk van God en tege­lijk om de voort­zet­ting van het heils­werk van Christus. Het woord ministerium is daar in de traditie van de Kerk de uitdruk­king van: het wordt gebruikt voor de bedie­ning van het heils­werk, het verlos­sings­werk van de Heer. Dit is niet zomaar een dienst­werk alsof aan de pries­ter bij zijn pries­ter­schap een bepaalde opdracht of taak, een werk wordt gegeven, maar dit ministerium van de pries­ter vloeit voort uit het feit dat hij alter Christus is, een andere Christus en zijn dienen is het voort­zet­ten in de tijd van het dienst­werk van Christus, in Hem, door Hem en met Hem. Juist omdat de pries­ter helemaal aan Christus toebehoort en Hem te­gen­woor­dig stelt, is hij helemaal en wezen­lijk ten dienste van de mensen. “We zijn gewijd om nederig en gezag­vol het alge­meen pries­ter­schap van de gelo­vi­gen te dienen”. Mutatis mutandis geldt dat­zelfde ook voor de gewijde diakens, die dienst­baar zijn waar de Bis­schop en de pries­ter hun verkon­dings­taak, hun heili­gings­taak en hun her­der­lijke taak uit­oefe­nen (vgl. LG 29). Ook de andere christen­ge­lo­vigen hebben door hun doopsel en vormsel op hun wijze deel aan deze drie taken van Christus.

Bruidegom, bruid en huwe­lijk...

De pries­ter en diaken zijn ge­roe­pen om te dienen op grond van een nieuwe titel, omdat zij door de genade van het wij­dings­sa­cra­ment op een eigen wijze aan Christus gelijk­vormig zijn gewor­den. Voor de pries­ter komt dat na­tuur­lijk het meest krach­tig tot uiting als hij de heilige Eucha­ris­tie viert en de consecratie-woor­den uitspreekt. Hij handelt “in persona Christi” (LG 10), in de persoon van Christus, hij spreekt er als de bruidegom van de Kerk: “Neemt, dit is mijn lichaam... Drinkt, dit is het bloed van het nieuwe en eeuwig verbond”, zegt hij tot zijn bruid, de Kerk. Duide­lijk kan zijn ”Alter Christus”-zijn niet tot uitdruk­king komen! Het beeld van de Kerk als de bruid van het on­be­vlekte Lam (vgl. Apc. 19,7; 21,1 en 9; 22,17), waarover het in het laatste gedeelte van LG 6 gaat, heeft daarom voor de pries­ter een bij­zon­dere bete­ke­nis. Iedere dag opnieuw herhaalt de pries­ter in de persoon van de Bruidegom van de Kerk de consecratiewoor­den, die in feite de woor­den van zijn trouw­be­lof­te zijn, die hem her­in­ne­ren aan zijn eens gegeven woord: “Christus heeft haar ‘liefgehad... en Hij heeft zich voor haar over­ge­le­verd om haar te heiligen’ (Ef. 5,25-26). Door een onverbreek­baar verbond heeft Hij haar met zich verenigd en onophou­de­lijk ‘voedt en koestert’ Hij haar (Ef. 5,29)”(LG 6,3). Ja, ik heb je lief - al ben je mis­schien oud en een beetje lelijk -, ik geef mij voor jou om je te heiligen, ik blijf je altijd trouw. Dat zegt de bruidegom-pries­ter in de Eucha­ris­tie tot zijn bruid-de Kerk. Uit dit gees­te­lijk huwe­lijk van Christus en Zijn bruid, de Kerk, komt veel goeds voort, zozeer dat we de Kerk met een ander beeld ook moe­der noemen, onze moe­der de heilige Kerk. Ook dit beeld wordt in LG 6 genoemd. De Kerk is onze moe­der omdat zij leven geeft, ons voort­brengt als kind van God. De bruid wordt moe­der en de bruidegom wordt vader. En weer komt dan in beeld hoe­zeer de pries­ter deel­ge­noot in dienst­baar­heid mag zijn in het schenken en door­ge­ven van al die grote gaven die de Bruidegom aan Zijn bruid de Kerk geeft. De pries­ter deelt in het vader­schap van God en stelt dat te­gen­woor­dig; niet ten onrechte wordt hij in veel lan­den “padre”, “father” genoemd.
Dit alles maakt ook dui­de­lijk waarom de Kerk opkomt voor de hei­lig­heid en onverbreek­baar­heid van het sacra­men­tele huwe­lijk, dat een te­gen­woor­dig­stel­ling is van het geheim van het verbond tussen Christus en de Kerk en van het moe­der­schap van de Kerk en dat een opdracht, een prach­tige zen­ding inhoudt.

Kerk als een sacra­ment

In dit ver­band is het goed nog te ver­wij­zen naar het eerste beeld - als ik dat zo mag noemen - dat Lumen Gentium al in de inlei­ding van de Con­sti­tu­tie voor de Kerk gebruikt: “In Christus is de Kerk als het ware het sacra­ment, dat wil zeggen het teken en het instru­ment, van de innige vereni­ging met God en van de een­heid van heel het men­se­lijk geslacht” (LG 1). De Con­sti­tu­tie gebruikt niet het woord “oer-sacra­ment”, “grond-sacra­ment” of “bron-sacra­ment”, want het gaat hier niet om het feit dat de sacra­menten voort­vloei­en uit het wezen van de Kerk, sacra­menten van de Kerk zijn, maar het gaat om een vergelij­king: “als het ware”, de Kerk gelijkt op een sacra­ment. Later, in LG 48,2 zal de Con­sti­tu­tie de Kerk ook het uni­ver­seel heils­sa­cra­ment noemen (“universale salutis sacra­mentum”) en in Lumen Gentium 9 wordt aange­ge­ven dat de Kerk voor allen en ieder afzon­der­lijk een zicht­baar sacra­ment is van de heilzame een­heid die Christus ons is komen brengen (LG 9,3). Dit zijn uitdruk­kingen die al dichter bij een verstaan van de Kerk als “oer-sacra­ment” komen.

In Lumen Gentium 1 gaat het dus om een vergelij­king van de Kerk met een sacra­ment. De kortste de­fi­ni­tie van een sacra­ment is “signum efficax”, werk­zaam teken. Er is een teken - brood en wijn, zalfolie, water - en dat teken is tege­lijk het instru­ment waardoor wordt bewerkt wat erdoor wordt aangeduid. Dat geldt ook voor de Kerk: heel haar zicht­ba­re ver­schij­nings­vorm en haar universali­teit zijn een teken van vereni­ging met God en van mensen met elkaar en de Kerk bewerkt die vereni­ging ook. Lumen Gentium zal hier in zekere zin op terug­ko­men in nummer 8, waar de Con­sti­tu­tie de Kerk verge­lijkt met Jezus Christus: het Woord is mens gewor­den en die zicht­ba­re, men­se­lijke natuur werd het heilsinstru­ment: we zijn verlost door het lij­den en sterven van Jezus Christus in diens lichaam. Zo is het ook door de zicht­ba­re structuur van de Kerk dat het god­de­lijk leven ons ge­schon­ken wordt. Dat is wat wel het “incarnatorisch beginsel” wordt genoemd: God heeft in de menswor­ding van Zijn Zoon het god­de­lijke en het men­se­lijke verbon­den en zoals Hij in en door Jezus’ lij­den ons heeft verlost, zo geeft Hij ons Zijn genade, Zijn gaven door de zicht­ba­re Kerk, door een zicht­baar teken in de sacra­menten.

In Lumen Gentium 1 wordt dit beeld van de Kerk als werk­zaam teken van vereni­ging van mensen met God en met elkaar nog in een algemene zin gebruikt: de Kerk is in Christus een grote we­reld­wijde ge­meen­schap, een teken dat alle mensen ge­roe­pen zijn tot een­heid en broe­der­schap, en zij bewerkt die een­heid met God en mensen ook inder­daad.

Kerk (en wij­zelf) als bewerk(st)er en teken van een­heid

En dus is dat ook de taak van de pries­ter en van de diaken: mensen bij God brengen en bij elkaar, die­naar van een­heid zijn. De Con­sti­tu­tie plaatst dit meteen in een we­reld­wijd per­spec­tief: “de een­heid van heel het men­se­lijk geslacht”. Dit heeft gevolgen voor de opdracht van een pries­ter of diaken. Zij zijn ge­roe­pen om een­heid te scheppen, verbin­dend te zijn. Dit komt nog in een ander beeld van de Kerk tot uiting, dat in nummer 6 van Lumen Gentium wordt genoemd: de Kerk is de schaapsstal, waar­van Christus de toegangsdeur is, en de kudde waar­van Hijzelf de goede her­der is (vgl. Jo. 10,1-18). Dit beeld van de Kerk roept na­tuur­lijk ook de parabel van de goede her­der in gedachten die heel de kudde - de negenen­ne­gen­tig - achterlaat om dat ene verloren schaap te zoeken (Lc. 15, 3-7; Mt. 18, 11-14). Te­gen­woor­dig is dat om­ge­keerd: er lopen er negenen­ne­gen­tig verloren, terwijl er maar één terecht is. Des te meer reden om erop uit te gaan!

Het komt nogal eens voor dat ik een pries­ter moet bellen, nogal eens krijg ik dan de voice-mail en het valt me op hoe ver­schil­lend de bood­schap is die je dan krijgt: dat varieert van een tele­foonstem die het nummer herhaalt dat je gekozen hebt en toevoegt dat je niets kunt inspreken tot de stem van een pries­ter die zich uit­voerig in meer talen verontschul­digt dat hij even niet bereik­baar is, maar belooft zo spoe­dig moge­lijk terug te bellen als je je nummer inspreekt. Hoe bereik­baar ben je? We zijn niet ge­roe­pen om mensen weg te jagen of af te wijzen, maar juist om hen aan te trekken, uit te nodigen, tot een­heid en saam­ho­rig­heid te brengen. We dienen de een­heid van heel het men­se­lijk geslacht door de innige vereni­ging met God en dat moet onze woor­den en onze hou­ding bepalen, zoals onze paus Fran­cis­cus ons dat vóórleeft: ga erop uit, wees ‘uni­ver­seel’ in je optre­den, her­der voor allen, open, toe­gan­ke­lijk, mensen niet af­schrij­vend, maar bemoe­digend en uit­no­di­gend om dat stapje vooruit te zetten naar Christus toe. In hoeverre is de her­der op zijn kudde betrokken?

De Kerk is er voor allen en wil mensen tot een­heid brengen met God en met elkaar. Lumen Gentium 3 nodigt ons uit om ons die uni­ver­se­le dimensie bewust te zijn vooral wanneer wij de Eucha­ris­tie vieren:

”Telkens wanneer wij het kruisoffer, waardoor ‘ons paaslam, Christus, is geslacht’(1 Kor. 5,7), op het altaar vieren, wordt het werk van onze verlos­sing vol­trok­ken. Terzelf­der tijd wordt door het sacra­ment van het eucha­ris­tisch brood de een-wor­ding van de gelo­vi­gen die in Christus één lichaam vormen (vgl. 1 Kor. 10,17), uitge­beeld en bewerkt. Alle mensen zon­der uit­zon­de­ring wor­den tot deze een­heid met Christus ge­roe­pen: Hij is het licht van de wereld; van Hem zijn wij uit­ge­gaan, door Hem leven wij, naar Hem zijn wij op weg”

Zie het geheim...

Juist in onze tijd is het van belang om alles in de breedte en in de ruimte te bezien, niet te blijven steken in het hier en nu. Het is goed om bij alle ont­wik­ke­lingen die we in de Kerk zien en meemaken vooral een bovenna­tuur­lijke blik te behou­den. We mogen ons er in ons pries­ter­lijk of diaco­naal dienst­werk niet op fixeren dat mensen God loslaten en niet meer naar de kerk gaan. Dat zou ons ge­mak­ke­lijk in een negatieve spiraal kunnen brengen en ons eigen hart en onze ver­kon­di­ging kunnen verzuren. Laat je niet opslorpen door het hier en nu, maar zie het in de breedte en de diepte van Gods plan met de mensen en van Zijn Voor­zienig­heid. We wor­den ge­roe­pen om alles te zien in dat kader van Gods liefde voor de mensen en uit te nodigen. We zijn niet heer en meester van het geloof van de mensen, God gaat met elk van hen Zijn eigen weg en onze zen­ding is het mensen te helpen God te ont­van­gen in hun leven, Zijn stem in hun hart te verstaan en Zijn gaven te ont­van­gen. Hij heeft na de zondeval van de eerste mensen een nieuwe weg voor­be­reid, de weg van de Kerk en dat heeft Hij voor­be­reid in een weg van vele, vele eeuwen. Dit laat ons zien in welk per­spec­tief wij moeten denken: we moeten niet te veel in het hier en nu blijven steken en al helemaal niet in wat er nu wel of niet goed gaat. God is eeuwig, Hij heeft de tijd geschapen en overziet die; alles past uit­ein­delijk in het liefde­vol plan dat Hij met de mens­heid heeft.

De Con­sti­tu­tie begint na de inlei­ding on­mid­del­lijk met deze invals­hoek: de Kerk is door God de Vader voor­be­reid, Hij heeft alles vanaf het begin al voor­zien; al in de tijd van het Oude Testa­ment heeft Hij mensen ge­roe­pen en is met hen op weg gegaan. Alle recht­vaar­digen die de stem van God in hun hart en hun geweten hebben vernomen en daarop zijn inge­gaan, zullen deel uitmaken van die uni­ver­se­le Kerk in heer­lijk­heid, want die Kerk is niet de Kerk van het hier en nu, maar zij omvat heel de communio sanctorum, met allen die ons vanaf het begin van de schep­ping zijn voor­ge­gaan; de Kerk is de kiem en de aan­vang van het rijk van God (LG 5). Dat is wat Lumen Gentium met een woord van paus Gregorius de Grote noemt: “Ecclesia ab Abel” (Kerk vanaf Abel, de eerste recht­vaar­dige). Door Jezus de Heer is ver­vol­gens een begin gemaakt met de Kerk en de heilige Geest werd uitgestort om de Kerk te heiligen en voor de gelo­vi­gen de toegang tot de Vader te openen (LG 3-5). Deze bena­dering is een uit­no­di­ging om de wer­ke­lijk­heid van vandaag te bezien onder het licht van de eeuwig­heid! De Kerk is de Ecclesia de Trinitate (LG 4), de Kerk die deelheeft aan de een­heid van de drieëne God, zij is de heilige tempel, het Jeru­za­lem van omhoog, om nog enkele beel­den van de Kerk te noemen, die Lumen Gentium hier gebruikt.

Lezen: Lumen Gentium 1-6

Terug