Arsacal
button
button
button
button


“In de Kerk is Christus” - Overwegingen over de Kerk - 2

vijftig jaar "Lumen Gentium"

Overweging Bezinning - gepubliceerd: vrijdag, 31 oktober 2014 - 3107 woorden
Het tweede vaticaans concilie bijeen
Het tweede vaticaans concilie bijeen

In een tweede deel "over­we­gingen over de Kerk" staan we stil bij het beeld van de Kerk als lichaam van Christus en bij de zonde in de Kerk (Lumen Gentium 7 en 8). De over­we­ging gaat terug op inlei­dingen die zijn gehou­den tij­dens de retraite van pries­ters en diakens van het bisdom Roermond.

De Kerk als lichaam van Christus

In de eerste inlei­ding hebben we stil gestaan bij ver­schil­lende beel­den van de Kerk: de Kerk als schaapsstal, als akker, als Gods bouw­werk, als tempel, als wijn­gaard, als bruid, als sacra­ment, als afstraling van de heilige Drieëenheid. Maar we hebben één be­lang­rijk beeld nog niet vermeld, dat zeker in de tijd voor het tweede Vati­caans concilie het meest bekende was, omdat paus Pius XII daaraan een En­cy­cliek had gewijd: de Kerk als lichaam van Christus. De En­cy­cliek van Pius XII had Mystici corporis, van het mys­tieke lichaam geheten, maar de concilie-Con­sti­tu­tie kiest ervoor om dicht aan te sluiten bij de woor­den van de apostel Paulus, met name in de eerste brief aan de Korintiërs (1Kor. 12) maar ook op andere plaatsen (m.n. Kol. 1, 15-18; Ef. 1, 18-23; 4, 12. 16); daarom spreekt zij van de Kerk als lichaam van Christus. Dit beeld is ons bekend en heel ver­trouwd, toch is het goed om er aan te her­in­ne­ren dat het een hori­zon­tale en een ver­ti­cale dimensie omvat.

Ver­ti­cale dimensie

De ver­ti­cale dimensie staat in Lumen Gentium 7 voorop: De Zoon van God heeft ons tot zijn broe­ders en zusters gemaakt door ons Zijn Geest mee te delen. Hij heeft Zijn leven in ons uitgestort. Door het doopsel zijn wij één lichaam gewor­den, door de Eucha­ris­tie wor­den wij tot ‘communio’ met Hem en met elkaar verheven. Wij zijn wat wij zijn door Zijn gave. De ver­ti­cale dimensie komt voorts tot uiting doordat Christus zelf het Hoofd is van dat lichaam, wat volgens de concilie­tekst erop wijst dat wij alles van Hem ont­van­gen en dat wij in alles aan Hem gelijk­vormig moeten zijn. Hij ver­deelt de gaven, Hem moeten wij gehoor­za­men. Los van Hem kunnen we niets (vgl. Jo. 15,5). Dat wij tot Zijn lichaam behoren, betekent ook dat wij in Zijn levens­mys­te­ries zijn opgeno­men (“in vitae Eius mysteria adsumimur”), zoals de Con­sti­tu­tie formuleert: ons lij­den is een deelname aan Zijn lij­den.

Hori­zon­tale dimensie

Tege­lijk wordt door dit beeld van het lichaam van Christus een hori­zon­tale dimensie aange­ge­ven: het lichaam bestaat uit vele ledematen met verschei­den­heid aan gaven en functies, zowel hië­rar­chische als cha­ris­ma­tische. Die gaven en functies vullen elkaar aan, zij dienen tot opbouw van het geheel. Onder die gaven is de gave van de apos­te­len (“gratia apostolorum”) de voor­naam­ste, zo geeft de Con­sti­tu­tie aan (LG 7,3). Hier denkt Lumen Gentium aan het Apos­to­lisch ambt, waaraan we hebben deel gekregen door het ont­van­gen van het wij­dings­sa­cra­ment, de pries­ters in de graad van het pries­ter­schap, de diakens in de graad van het dienst­werk. Als het over het belang van de genade van het wij­dings­sa­cra­ment voor het Lichaam van Christus - de Kerk - gaat, kunnen we daarbij na­tuur­lijk denken aan de vie­ring van de Eucha­ris­tie die voortvloeit uit het pries­ter­schap en die zo’n grote bete­ke­nis heeft voor de opbouw van het lichaam van Christus en in zekere zin ook aan het doopsel dat vooral aan de pries­ters en diakens is toe­ver­trouwd. Maar de Con­sti­tu­tie heeft hier toch wel vooral de her­der­lijke taak op het oog, de be­stuurs­macht van de Bis­schop­pen, want er wordt bij vermeld dat de heilige Geest aan hun gezag ook de cha­rismatici - de cha­ris­ma­tisch begaaf­den, ver­taalt mijn Neder­landse editie - on­der­werpt (vgl. 1 Kor. 14).

De pries­ter en de cha­risma's in de kerk

Die uit­spraak kan een ver­keerde indruk wekken als we deze tekst isoleren. Want de Bis­schop (of de pries­ter) is geen heer over de cha­rismata alsof hij er naar believen over kan be­schik­ken. Want ook al zegt het concilie dat je van de cha­rismata niet alles moet ver­wach­ten en dat je geen bui­ten­ge­wone gaven moet najagen (“dona extraordinaria non sunt temere expetenda”, LG 12,2), toch zegt de Con­sti­tu­tie dat de cha­ris­ma­tische gaven diens­tig zijn voor de opbouw en de vernieu­wing van de Kerk en dat zij met dank­baar­heid en vertroos­ting aanvaard moeten wor­den. De taak om ze te beoor­de­len komt toe “aan degenen die in de Kerk lei­ding te geven hebben”, maar dat is geen beschik­kings­macht doch het gaat erom te on­der­schei­den en te zien of iets wer­ke­lijk een cha­risma is, of het wel van de heilige Geest komt; en om de uit­oefe­ning ervan te ordenen, zodat dit cha­risma tot opbouw is, past binnen het geheel van het lichaam van Christus (LG 12,2). Ook hier is de Bis­schop dus dui­de­lijk die­naar, geen heerser over de cha­rismata, wel iemand die ordent. Dit onder­schei­dings­ver­mo­gen vraagt een grote open­heid van de Bis­schop (en van een pries­ter of diaken en uit­ein­delijk van iedere gelo­vi­ge) voor de wer­king van de heilige Geest, die nieuwe wegen kan wijzen, nieuwe gaven kan schenken. Niemand moet bui­ten­ge­wone gaven najagen, een gave van de heilige Geest is niet een middel om jezelf inte­res­sant te maken en in beeld te komen. Aan de andere kant moeten we zo open zijn voor het nieuwe - mits dat in overeenstem­ming is na­tuur­lijk met het geloof van de Kerk - dat we ruimte geven om de Geest te laten waaien. De Bis­schop mag hierin niet zijn eigen, per­soon­lijke voor­keu­ren volgen, hij dient de gaven van God te on­der­schei­den. En dat geldt na­tuur­lijk niet alleen voor de Bis­schop, maar ook voor ie­der­een die in de pas­to­raal of de be­ge­lei­ding van mensen is aan­ge­steld. Het is bijna stan­daard dat van nieuwe bewe­gingen en ini­tia­tie­ven binnen de Kerk wordt opgemerkt dat die de Kerk of het concilie of de parochiële structuur ondergraven en daarom zo veel moge­lijk moeten wor­den tegen gegaan. Per­soon­lijk heb ik mee­ge­maakt dat dit werd gezegd van Opus Dei, het Focolare, de Neo­ca­te­chu­me­nale Weg, de Charis­ma­tische vernieu­wing en de Heralds of the Gospel en na­tuur­lijk bij alle ver­schij­ningen. Open­heid voor nieuwe cha­rismata behoort echter bij ons ker­ke­lijk en apos­to­lisch ambt en bij de over­tui­ging dat het niet onze Kerk is, maar Gods Kerk en dat die Kerk niet door ons gestuurd wordt, maar door de heilige Geest, en dat wij Zijn die­naars zijn.

Alle ledematen zijn nodig

Ook al zijn bepaalde ledematen van het lichaam van Christus van bij­zon­der belang omdat zij behoren tot de wezen­lijke structuur van dat Lichaam, toch betekent dat niet dat we andere ledematen als weinig be­lang­rijk moeten be­schou­wen. Integen­deel:
“Het oog kan niet tot de hand zeggen: ‘Ik heb je niet nodig’ en evenmin het hoofd tot de voeten: ‘Ik heb je niet nodig’. Nog sterker: juist die delen van het lichaam die het zwakst schijnen, zijn onmis­baar. En die wij be­schou­wen als min­der eer­baar, omgeven wij met groter eer. ... God heeft het lichaam zo samen­ge­steld, dat Hij aan het min­dere meer eer gaf” (1 Kor. 12, 21-24).
Welis­waar zijn we nog steeds helemaal mens als ons been wordt geam­puteerd, terwijl we dat niet meer kunnen zeggen als het hart of de lever wordt verwij­derd, in die zin kunnen we zeggen dat het ene cha­risma centraler is dan het andere; maar het gaat uit­ein­delijk in de Kerk - zoals in het men­se­lijk lichaam - om de harmonie van het geheel, om het samen­wer­ken van alle ledematen, waarbij we geen enkel lidmaat zou­den willen missen. Zo helpt in het lichaam dat de Kerk is, de één de ander om steeds meer naar onze God en Heer toe te groeien. Dit is iets waar pries­ters en diakens bij­zon­der oog voor mogen hebben: de comple­mentari­teit van de gaven van alle gelo­vi­gen. We vullen elkaar aan! Dat zou zo goed moge­lijk tot uiting moeten komen in de ge­meen­schappen die aan ons zijn toe­ver­trouwd: ie­der­een heeft eigen gaven van God ont­van­gen en hij is ge­roe­pen om die vrucht­baar te maken binnen de ge­meen­schap. Ja, we moeten er aan werken dat ie­der­een zich een levend lid van het lichaam van de Kerk kan voelen doordat hij zich mede-dra­ger kan weten van die ge­meen­schap en zijn eigen spe­ci­fie­ke bijdrage kan geven, die in het geheel van de ge­meen­schap echt een plaats heeft. De gelo­vi­ge moet zoveel moge­lijk ervaren dat hij een levend lid is van dat lichaam en dat hij daarin een bete­ke­nis­volle plaats heeft. Ik begrijp dat velen niet goed te activeren zijn, geen rol van bete­ke­nis willen spelen, maar dit is wel ons streven (vgl. LG 32)! Want alle gelo­vi­gen zijn door het doopsel en vormsel bestemd tot apos­to­laat, tot deelname aan de zen­ding van de Kerk (LG 33).
Regel­ma­tig hoor ik pastoors zeggen: “Ik heb zoveel vrij­wil­li­gers” (meer dan kerk­gan­gers). Maar weten die vrij­wil­li­gers zich dan wel voldoende deel van het lichaam?

Communio

Met dit bijbelse beeld van de Kerk als Lichaam van Christus komen we in feite ook bij de kern van wat het eigen karakter is van de ecclesio­lo­gie van het tweede Vati­caans concilie en wat later - ook in ker­ke­lijke do­cu­menten - met het woord “communio”: is om­schre­ven. Na­tuur­lijk is die communio er per­soon­lijk: van een mens met God; zij is er ook van de gehele kerk­ge­meen­schap met God en met elkaar, waarbij tege­lijk dui­de­lijk wordt dat die ge­meen­schap niet alleen de nu-leven­den omvat, maar de communio sanctorum is, die ook de gestorvenen omvat.

Dit beeld van de Kerk als Lichaam van Christus geeft de een­heid met de Heer aan en tege­lijk maakt het dui­de­lijk dat we ge­roe­pen zijn de zen­ding van Christus samen voort te zetten, in een­heid met Hem en met elkaar en met respect voor ieders gaven en talenten, voor ieders cha­risma.

De Kerk is niet zo heilig...

Nu klinkt deze bena­dering voor menigeen mis­schien wel iets te hemels. Een pries­ter of diaken die lijdt onder wat hij ziet als een laak­ba­re fout van zijn Bis­schop, die meent dat hij niet de aan­dacht en waar­de­ring krijgt die hij verdient, die vindt dat er geen reke­ning is gehou­den met zijn capaci­teiten en gaven of dat er wel heel wat mis is gegaan, zal mis­schien terecht opmerken dat dit mooie theorie is, maar dat de praktijk heel anders is.
Dat komt overeen met de erva­ring die heel veel mensen in de loop van de ge­schie­de­nis hebben opgedaan: de Kerk is niet zo heilig. We zijn allemaal mensen tegen­ge­ko­men die zich diep gekwetst hebben gevoeld door iets dat een pastoor heeft gezegd of gedaan. Nu zijn ook andere mensen weleens nors, onvrien­de­lijk, egoïstisch, onbe­trouw­baar, maar als mensen dit - terecht of niet terecht - ervaren van een pries­ter of diaken, ligt dat nog gevoeli­ger, omdat zij anders naar een gees­te­lij­ke kijken dan naar andere mensen en in hun ver­hou­ding tot de pries­ter in zekere zin hun relatie tot God meespeelt. Afgewezen wor­den door een ander mens is pijn­lijk, maar afgewezen wor­den door “de Kerk” - ook al was die Kerk in feite een concrete pastoor die zich mis­schien iets onge­luk­kig heeft uitgedrukt - grijpt dieper in; soms ervaren mensen dat bijna alsof ze door God wor­den afgewezen. De afgelopen jaren zijn daarbij de berichten over seksueel mis­bruik en andere malver­sa­ties door gees­te­lij­ken geko­men.
Tege­lijker­tijd is het ons bekend dat de Kerk goed heeft gedaan, door haar inzet voor armen, zieken, ouderen, onder­wijs, kin­der­op­vang, jeugd­werk, ont­wik­ke­lings­lan­den enzo­voorts. Het is een grote ver­dienste van onze hui­dige paus dat er ook in de media meer aan­dacht is geko­men voor deze kant van de Kerk.
Een ander punt dat mensen vaker irri­teert - maar mis­schien is dat boven de grote rivieren meer aanwe­zig dan in het zui­den - is dat de Kerk de waar­heid in pacht schijnt te hebben: de Kerk zegt het en de gelo­vi­gen moeten het doen en wat de Kerk voorhoudt is ook nog eens heel onrea­lis­tisch, niet van deze tijd.

De kerk: men­se­lijk en god­de­lijk

Lumen Gentium 8 bespreekt de ver­hou­ding van die men­se­lijke kant van de Kerk en de god­de­lijke kant, waarom wij spreken van de “heilige Kerk”. Op de eerste plaats wijst dat gedeelte van de Con­sti­tu­tie erop dat de Kerk als het ware een voort­zet­ting van de incarnatie is: God is mens gewor­den en in het vlees heeft Hij ons verlost. Zoals Jezus ons door Zijn lij­den en dood, dus door zijn men­se­lijke natuur, heeft verlost, zo ook staat de zicht­ba­re Kerk, de ‘sociale kerkin­stel­ling’, de organi­sa­tie, in dienst van het door­ge­ven van het heil in Christus. De zicht­ba­re Kerk staat in dienst van de Geest van God. Door het sociale, zicht­ba­re aspect - de personen, de zicht­ba­re tekenen - wordt het onzicht­ba­re heil doorge­ge­ven, zoals bij de sacra­menten het zicht­ba­re teken de gees­te­lij­ke gave schenkt. We kunnen daarom het zicht­ba­re aspect van de Kerk niet losmaken van het onzicht­ba­re, god­de­lijke: alles behoort tot die sacra­men­tele structuur van de Kerk.
Maar Lumen Gentium 8 heeft toch verme­den te zeggen dat de katho­lie­ke Kerk de Kerk van Christus is. In plaats daar­van wordt de uitdruk­king gebruikt: “De Kerk van Christus ... bevindt zich in ( “subsistit in”) de katho­lie­ke Kerk, die door de op­vol­ger van Petrus en de met hem verenigde Bis­schop­pen wordt bestuurd”. Die uitdruk­king “subsistit in” maakt dui­de­lijk dat we de Kerk van Christus in kracht, ten volle vin­den in de katho­lie­ke Kerk, maar tege­lijk laat deze uitdruk­king ruimte om te zien dat zich binnen de Kerk zon­daars bevin­den: “De Kerk omvat zon­daars in haar schoot”. Aan de ene kant zijn er de gaven die Christus aan de Kerk heeft meege­ge­ven, aan de andere kant zijn er de mensen die de zen­ding van de Kerk op een gebrekkige wijze invullen. Het concilie zegt ervan dat de Kerk “heilig is en altijd tot uitzuive­ring ge­roe­pen” door “boet­vaar­dig­heid en levens­ver­nieu­wing”. De Kerk heeft ook een men­se­lijk gezicht en niet zel­den een al te men­se­lijk gezicht.

Eenvou­dig en men­se­lijk

Dit inzicht heeft ook con­se­quenties voor de wijze waarop wij pries­ter of diaken zijn. Opnieuw kunnen we hier in paus Fran­cis­cus wel een voor­beeld zien. Toen de Neder­landse Bis­schop­pen tij­dens hun Ad Limina bezoek door de paus ont­van­gen wer­den, speelde die au­diën­tie zich heel anders af dan je zou ver­wach­ten en dan tot dan toe gebruike­lijk was. Als we door een be­lang­rijk persoon wor­den ont­van­gen, wor­den we ge­woon­lijk binnen­ge­la­ten en naar een spreek­ka­mer gebracht waar we moeten wachten. Dan komt er iemand om ons naar de ruimte te brengen waar we die be­lang­rijke persoon zullen ont­moe­ten. Ook daar zullen we moeten wachten totdat die persoon zijn entree maakt. Bij deze paus was dit anders: hij­zelf stond al bij de deur om ons welkom te heten. De paus stond ons op te wachten. Ook in het ver­der verloop van de au­diën­tie was hij een­vou­dig en nederig. Dat is ook onze roe­ping: we ver­te­gen­woor­digen een Kerk die tege­lijk heilig en zon­daar is, wij­zelf zijn zwakke, gewone mensen met gebreken en zon­den. We mogen dus eigen­lijk niet anders dan mensen in eenvoud en nede­rig­heid tegemoet tre­den. Door onze eenvoud tonen we tevens onze open­heid, ons verlangen om die andere persoon met wie wij in contact tre­den, echt te ont­moe­ten.

"Subsistit in"

Nog een tweede uit­no­di­ging tot nede­rig­heid en open­heid is er in die uitdruk­king “subsistit in” verborgen. We zou­den kunnen zeggen of in onze hou­ding etaleren: dit is de ware Kerk, dus andere geloofsrich­tingen zijn valse cultussen, dwaalleren. Heel ge­mak­ke­lijk tonen we in feite een oor­de­lende hou­ding. Lumen Gentium wijst ons een andere rich­ting. Doordat de uitdruk­king “subsistit in” de Kerk van Christus niet compleet met de katho­lie­ke Kerk iden­ti­fi­ceert, blijft er ruimte om te erkennen dat zich buiten de zicht­ba­re katho­lie­ke Kerk “bestand­de­len van heili­ging en waar­heid” bevin­den, ook al voegt de Con­sti­tu­tie daaraan toe dat deze ele­menten bestand­de­len zijn die horen bij de ene Kerk die Christus heeft gewild - het zijn “de eigen gaven van de Kerk van Christus”, zegt Lumen Gentium - en die daarom “naar de katho­lie­ke een­heid stuwen” (LG 8,1 in finem). Deze erken­ning dat buiten de zicht­ba­re katho­lie­ke Kerk bestand­de­len van Kerk-zijn wor­den gevon­den - ook al horen die als eigen bestand­de­len bij de katho­lie­ke een­heid en zijn ze dus ook binnen de katho­lie­ke Kerk te vin­den - maakt het moge­lijk andere chris­te­lijke ge­meen­schappen anders te bena­de­ren dan voor­heen het geval was en waarde­volle ele­menten van Kerk-zijn bij hen te ont­dek­ken, tot het Bis­schops­ambt, de Eucha­ris­tie en de Maria-vere­ring toe! Deze ele­menten wor­den in de do­cu­menten van het tweede Vati­caans concilie als posi­tief ge­waar­deerd, als verbin­dend. Inder­daad let het concilie meer op wat mensen verbindt dan op wat hen scheidt. Daar zit in feite een levens­hou­ding achter die maakt dat we met andere mensen in verbin­ding tre­den, voor hen open staan, in dialoog gaan. Zo is het concilie in feite één grote uit­no­di­ging om in een zekere nede­rig­heid, eenvoud, een kerk te zijn, een mens te zijn die verbin­dingen legt. Eerder heb ik vermeld hoe ver­schil­lend de bood­schappen zijn die ik krijg als ik een pries­ter moet bellen en die niet opneemt. Staan we er open voor om verbin­dingen te leggen met andere mensen? En hoe be­schou­wen we iemand die niet naar de Kerk komt, niet voor de Kerk getrouwd is en de kin­de­ren niet laat dopen? We kunnen die persoon zien als iemand die iets niet doet, onge­hoor­zaam of niet-prak­ti­se­rend is, of we kunnen die persoon bena­de­ren als mens, iets zoeken wat verbindt, belang­stel­ling tonen, ver­trouwen uiten dat er bij hem of haar sporen van goed­heid en waar­heid te vin­den zijn, uit­no­di­gen.
Wat voor heel de Kerk geldt, geldt ook voor ieder van ons: in ons is Christus aanwe­zig, als gedoopte, als pries­ter of diaken; tege­lijk moeten we nederig ons “subsistit in” erkennen: er is ook in mij­zelf zonde en er is ook in anderen iets goeds. Het nodigt ons uit tot een rouw­moe­dige blik op ons eigen leven en tot een waar­de­rende, barm­har­tige, liefde­volle blik op anderen...

In de Kerk is Christus

“Subsistit in”, jawel, maar tege­lijk moeten we niet vergeten altijd te blijven zien dat de Kerk van Christus is, dat de Kerk Christus is! Kar­di­naal Stanislaw Dziwisz ver­telde in Een leven met Karol over paus Johannes Paulus II: “Hij gaf ook geen ruimte aan het pessi­misme. Hij zei altijd: “In de Kerk is Christus”. Dat wil zeggen: na de storm komt er weer rust; na de winter komt altijd weer de lente”. De Kerk is uni­ver­seel en rekent in eeuwen, dus je moet in breed en lang per­spec­tief over haar denken en spreken en uit­ein­delijk in het licht van de eeuwig­heid en van Christus die zij te­gen­woor­dig stelt.

Terug