Arsacal
button
button
button
button


Samen met de leken

Overwegingen over de Kerk 6

Overweging Bezinning - gepubliceerd: zaterdag, 27 juni 2015 - 2963 woorden
Het H. Vormsel: zending om te getuigen
Het H. Vormsel: zending om te getuigen

Op 8 de­cem­ber 2015 gedenkt de katho­lie­ke Kerk dat vijf­tig jaar eer­der het tweede Vati­caans concilie werd af­ge­slo­ten. Dan wordt het heilig jaar van de barm­har­tig­heid door paus Fran­cis­cus geopend. Een van de kern­punten van dat Concilie was de aan­dacht voor de leken in de Kerk. De leken hebben volop deel aan de zen­ding van de Kerk. Daarover gaat deze be­zin­ning met enige aan­dacht voor de strijd die gaande is en die door de paus pas nog weer is gedefi­nieerd als “een derde wereld­oorlog in stukjes”.

Samen met de leken

Het vierde hoofd­stuk van de Con­sti­tu­tie over de Kerk is gewijd aan de leken. Wellicht zullen pries­ters en diakens nu denken dat ze dit gedeelte dus wel over kunnen slaan omdat het niet op hen van toepas­sing is. Maar het is toch beter dat niet te doen, want het wezen van het pries­ter­schap staat gericht op de gelo­vi­gen waar­van de leken verreweg het grootste deel vormen.

Dienst

Het pries­ter­schap of diaconaat is wezen­lijk een dienst aan het volk van God; dat geldt zelfs voor pries­ters of diakens die niet of niet meer actief zijn in de directe ziel­zorg. Heel het pries­ter­lijk of diaco­naal zijn is voor de mensen - propter homines -, al was het alleen maar omdat dat de essentie is van het hoge­pries­ter­schap van Christus die zij tegen­woor­dig mogen stellen: zij geven hun leven voor de verlos­sing van velen; dat is geen zelfgave die abstract is en los staat van de mensen, niet een die ook wel vol­trok­ken kan wor­den geheel op zich­zelf, ergens in een kapelletje. Dat geldt zelfs in zekere zin voor wie een contem­pla­tieve roe­ping heeft. In Aalsmeer zijn zusters Benedic­tinessen be­gon­nen in een nieuwe stich­ting van een Ita­li­aans klooster. Ik sta er steeds van te kijken hoe­zeer zij hun leven verstaan als een missie in dienst van de nieuwe evangeli­sa­tie.

In relatie tre­den...

Dat pries­ters en diakens zich­zelf, hun leven geven voor de verlos­sing van de mensen, voor hun leven en hun heil, vraagt dat zij met hen in contact tre­den, dat zij hen proberen te begrijpen, dat zij hen lief­heb­ben, dat zij naast hen staan en voor hen uit­gaan om de weg te banen naar Hem die onze Ver­los­ser is. De genade is een genade die om mede­wer­king vraagt, om een inner­lijk contact, om een open hart, om een relatie. Genade veron­der­stelt een wissel­wer­king tussen mens en God en daar staan pries­ters en diakens mid­denin. Dit is de focus van het pries­ter-zijn, van het diaconaat en van de pas­to­rale taak en die ligt dus bij de omgang met leken. Dit betekent ook dat zij vrucht­baar­heid niet kunnen meten. Na­tuur­lijk moet er soms ook een profe­tisch woord ge­spro­ken wor­den of een woord dat uitno­digt tot beke­ring, maar in het alge­meen kan men zeggen dat mensen stappen zetten op een weg naar God wanneer ze inner­lijk aan­ge­spro­ken wor­den, ervaren dat het goed is, dat ze aanvaard en uit­ge­no­digd wor­den, dat ze wor­den bemind.

"Waarach­tige gelijk­heid..."

In eer­dere inlei­dingen hebben we al gezien, dat de concilie­vaders zich gelei­de­lijk steeds meer bewust wer­den van het feit dat de Kerk aller­eerst een gemeen­schap van gedoopten is en dat de aan­vanke­lijke gedachte om iets te gaan zeggen over de leken omdat zij óók deel hebben aan de zen­ding van de Kerk, eigen­lijk nog te mager was. Die intentie om een derge­lijke uit­spraak te gaan doen, was al een reactie op een ver­keerd klerikalisme, dat ervan uit­ging dat de hiërarchie de Kerk is en de leken zag als “de klanten van de Kerk” - om een uitdruk­king van kar­di­naal Giacomo Biffi te gebruiken. Gelei­de­lijk groeide dus het inzicht onder de concilie­vaders dat een hoofd­stuk over de leken die óók deel hebben aan de zen­ding van de Kerk niet genoeg was. Het gaat er niet om te zeggen: “Jullie horen er ook bij”, dat zou je nog kunnen verstaan in de zin van: “Wij, gees­te­lij­ken, wij zijn het eigen­lijke, het draait om ons, maar jullie horen er ook bij”. Daarom verschoof de aan­dacht gelei­de­lijk naar een eigen, tweede hoofd­stuk over de Kerk als volk van God, waar­van alle gedoopten deel uitmaken en waar een waarach­tige gelijk­heid heerst. Pas daarna komen de verschil­lende ambten en cha­risma’s die uit­ein­delijk allemaal weer ten dienste staan van die gemeen­schap. Die gelijk­heid van alle leden van het volk van God wordt door Lumen Gentium opnieuw beklem­toond in nummer 32. We hebben niet allen dezelfde taak, maar we zijn wel gelijk:
“...gelijk is de waar­dig­heid van de ledematen krachtens hun weder­geboorte in Christus; gelijk de genade van het kind­schap, gelijk de roe­ping tot volmaakt­heid, één heil, één hoop, één ondeel­ba­re liefde. In Christus en de Kerk bestaat er dus geen enkele onge­lijk­heid naar ras, natio­na­li­teit, sociale stand of geslacht...” (LG 32).

Gelijken en dienaren van elkaar

Wanneer U dit gedeelte van de Con­sti­tu­tie ver­der leest, zal U zeker opvallen hoe­zeer het concilie de gelijk­heid beklem­toont, die ver­vol­gens ook in het ker­ke­lijk wet­boek is opgeno­men. Het gedeelte over de plichten en rechten van alle gelo­vi­gen in de Codex opent met deze “vera aequalitas”, die waarach­tige gelijk­heid (c. 208). De Con­sti­tu­tie over de Kerk komt zo vaak terug op de gedachte dat alle gelo­vi­gen één gemeen­schap vormen, dat wij allen gelijk zijn en dat wij dienaren van elkaar zijn en dat dit laatste heel bij­zon­der voor de pries­ters en diakens geldt, dat we deze een centrale gedachte van Lumen Gentium mogen noemen. Deze uit­spraak komt te vaak voor en is te fun­damen­teel om die af te doen als iets dat meer een wijze van zeggen is en ver­der niet ter zake doet.
Lumen Gentium 32 zegt:
“Hoewel er enkelen, door de wil van Christus, als leraars, uitdelers van de geheimenissen en her­ders over de anderen wor­den aan­ge­steld, toch blijft er tussen allen gelijk­heid bestaan ten aanzien van de aan al de gelo­vi­gen gemeen­schappe­lijke waar­dig­heid en de bedrijvig­heid voor de opbouw van het lichaam van Christus. Want het on­der­scheid dat de Heer heeft inge­steld tussen de gewijde be­die­naren en de rest van het volk van God, brengt tevens een verbin­ding mee, aangezien de her­ders en de overige gelo­vi­gen elkaar in een net van on­der­lin­ge betrek­kingen ont­moe­ten: de her­ders van de Kerk zijn, naar het voor­beeld van de Meester, dienaren van elkaar en van de andere gelo­vi­gen, terwijl deze laatsten blij­moe­dig met hun her­ders en leraren samen­wer­ken. Door deze verschei­den­heid leggen allen aldus ge­tui­ge­nis af van de won­der­ba­re een­heid die het lichaam van Christus bezielt” (LG 32).

Werk­zaam­heid in de wereld

Die gelijk­heid van alle leden van het volk van God steunt dus op het doopsel, de weder­ge­boor­te in Christus, en het vormsel. Dat is ook de basis voor de roe­ping van allen om deel te nemen aan de heilszen­ding van de Kerk en die werk­da­dig aanwe­zig te laten zijn met name in de plaatsen en omstan­dig­he­den waar alleen leken Kerk kunnen zijn: “in die plaatsen en omstan­dig­he­den waar zij door hen alleen het zout van de aarde kan vormen” (LG 33,2). Datzelfde nummer van de Con­sti­tu­tie doet de uit­spraak waarop velen voor het concilie al had­den gewacht: “Het apos­to­laat van de leken is een deelne­ming aan de heilszen­ding zelf van de Kerk. Tot dit apos­to­laat zijn allen door de Heer zelf door doopsel en vormsel opge­roe­pen”. Daarbij ziet het Concilie het als de eigen roe­ping van leken om het rijk van God te zoeken “door tij­de­lijke aan­ge­le­gen­he­den te behar­tigen en volgens de wil van God te regelen.... Bij wijze van zuurdeeg” moeten zij “als het ware van binnen uit tot de heili­ging van de wereld” bij dragen (LG 31). Zij zijn ge­roe­pen om de bood­schap van Christus te brengen door hun woord en levens­ge­tui­ge­nis in de gewone levens­si­tua­ties, in huwe­lijk en gezin (LG 35,2). De werk­zaam­heid in de wereld en het doordríngen van de wereld met de geest van het evan­ge­lie, ziet Lumen Gentium als taak bij uitstek voor de leken. De nieuwe evangeli­sa­tie - waartoe de pausen na het Concilie (en in lijn daar­mee) hebben opge­roe­pen - kan tenslotte alleen maar plaats­vin­den als het evan­ge­lie binnen­dringt op plaatsen en in harten waar het tot nu toe nau­we­lijks toegang heeft. De leken zijn hierin cruciaal. Veel nieuwe bewe­gingen en ge­meen­schappen proberen juist deze woor­den van het Concilie te leven. De leken wor­den dus ge­roe­pen om zuurdesem en zout der aarde te zijn.

Geen twee­de­ling

Dit wil niet zeggen dat het Concilie opteert voor een soort twee­de­ling: de Kerk is voor de pries­ters, de wereld voor de leken. Lumen Gentium 33 vermeldt dat leken in ker­ke­lijke functies kunnen wor­den ge­roe­pen en dat zij gevraagd kunnen wor­den om meer direct met de her­ders van de Kerk mee te werken. Lumen Gentium 35,3 vermeldt de evangeli­sa­tie en het ver­vangen van gewijde be­die­naars op het gebied van de ver­kon­di­ging, wanneer die ont­bre­ken of door ver­vol­ging verhin­derd zijn. Lumen Gentium 37,4 zegt dat de erva­ring van leken be­lang­rijk is, zowel op gees­te­lijk als op tij­de­lijk gebied en nummer 41,4 van de Con­sti­tu­tie komt nogmaals terug op de leken die met een zen­ding van de Bis­schop zich helemaal wij­den aan apos­to­lische werken en op de akker van de Heer met zeer veel vrucht werken.
En zo komt het Concilie er tenslotte toe om uit te spreken dat de voor­naam­ste plaats bij de uni­ver­se­le opdracht om de wereld van de Geest van Christus te door­dren­ken, aan de leken toe­komt. Leken zijn dus geen klanten, ze zijn niet margi­naal, ze zijn centraal en op de voor­naam­ste plaats waar het de eerste opdracht van de Kerk betreft: het evan­ge­lie te ver­kon­di­gen.

missio­naire kerk

Als de leken zo’n centrale en voorname plaats hebben als dra­gers van de zen­ding van de Kerk, wordt dui­de­lijk dat we naar een Kerk toe­gaan die ge­meen­schap is. Na­tuur­lijk zijn we in de Kerk op dit moment nog heel veel bezig met wat we bijna - een beetje oneerbie­dig - ‘ver­zorgende taken’ zou­den kunnen noemen: de uit­vaar­ten, doopsels en vormsels zijn nog steeds lang niet altijd gegeven aan mensen die inder­daad met de zojuist geschetste in­stel­ling deel uit willen maken van de Kerk. Velen ont­van­gen bepaalde gaven van de Kerk, maar wor­den geen dra­gers van haar zen­ding. Dat is na­tuur­lijk zeer te betreuren, al moeten we het missio­naire karakter van bij­voor­beeld een uit­vaart niet onder­schatten. Het feno­meen van de ‘volks­kerk’ zagen en zien we in hoog tempo ver­dwij­nen. We wor­den allemaal mis­sio­na­rissen! Dat betekent wel dat de ver­kon­di­ging uit­no­di­gend en evan­ge­li­se­rend zal moeten zijn, de contacten harte­lijk en open, uit­no­di­gend en ver­kon­di­gers en catecheten steeds in de gaten moeten hou­den dat ze spreken tot mensen die nau­we­lijks iets van het chris­te­lijk geloof weten en dat kunnen ze hen ook niet kwalijk nemen, het is de tijd en de omge­ving waarin deze mensen zijn opgegroeid, de cultuur die we dage­lijks inademen, de breuk die is ontstaan tussen Kerk en samen­le­ving, die dit hebben bewerkt. Maar de uit­no­di­ging is om stappen te zetten naar ge­meen­schap, het geloof te leren kennen als een waarde, een schat voor het leven, en zelf dra­ger te wor­den van de zen­ding van de Kerk en daar zelfs offers voor te brengen.

Vanuit liefde en aanvaar­ding

Dat vraagt van pries­ters en diakens dus een bepaalde wijze van zijn en van omgang met mensen. Hoe kunnen ze uitstralen, laten zien dat zij samen met de andere leden van het volk van God, als gelijken, staan voor het­zelfde doel, allen levend vanuit de gaven die de Heer ons heeft ge­schon­ken? En hoe kunnen pries­ters, diakens en leken samen missio­nair wor­den?
Het eerste zal zijn dat zij mensen lief­heb­ben en aan­vaar­den, dat pries­ters zich als het ware de woor­den van de ker­ke­lijke huwe­lijks­be­lof­te eigen maken, omdat zij tenslotte de bruidegom Christus te­gen­woor­dig mogen en willen stellen, die Zijn leven geeft voor Zijn bruid, de Kerk, dus voor heel het volk van God.
Van de heilige paus Johannes XXIII wordt ver­teld dat er - toen hij nog patriarch van Venetië was - een pastoor was in zijn bisdom over wie negatieve verhalen de ronde deden: hij was onvrien­de­lijk tegen de mensen, brommerig en lelijk, hij dronk waar­schijn­lijk wel te veel en er waren nog meer klachten, waar­van som­mi­ge erns­tige. Patriarch Roncalli ging naar de pastoor, klopte aan en zei: “Broe­der, ik wil bij je biechten”.
Dit herinnert ons na­tuur­lijk aan wat God zelf voor ons heeft gedaan, hoe Hij naar ons mensen is toe­ge­ko­men toen wij zon­daars waren en hoe Hij ons leven is komen delen en zich juist voor die zon­dige mens - meer nog dan voor de perfecte Fari­zeeër of Schrift­ge­leer­de - tot zonde heeft laten maken en zich gegeven heeft tot het uiterste. God is dus tegemoet­ko­mend. Jezus vraagt zijn leer­lin­gen om niet anders te zijn:
“Ik zeg U geen weerstand te bie­den aan het onrecht... als iemand U vor­dert één mijl met hem te gaan, ga er twee met hem. Geef aan wie U vraagt, en wend U niet af als iemand van U lenen wil. (...) Bemint U vijan­den en bidt voor wie U ver­volgen.... Weest dus volmaakt, zoals Uw Vader in de hemel volmaakt is” (Mt. 5,38-48).

In de vijfti­ger jaren van de vorige eeuw was de tegensteling tussen chris­te­nen en socialisten/communisten nog heel scherp, zeker in Italië. Nog steeds toen de heilige paus Johannes XXIII nog patriarch van Venetië was, werd de lan­de­lijke 32e partij­dag van de Socialis­tische Partij van Italië in Venetië gehou­den. De vijan­den van de Kerk in de stad van de patriarch! In heel de stad liet de patriarch aanplakbiljetten ophangen met onder meer de volgende tekst:
“Ik begroet de bui­ten­ge­wone bete­ke­nis van deze gebeur­te­nis, die van zo groot belang is voor de naaste toe­komst van ons land... Ik wek ie­der­een op de sa­men­komst van zo vele broe­ders uit geheel Italië die gemeen­schap­pe­lijk de idealen van waar­heid, wel­vaart, ge­rech­tig­heid en vrede willen verwer­ke­lijken, zo vrucht­baar moge­lijk te maken”.
Tegemoet­ko­mend, uit­no­di­gend, zich opstellend als vriend, open, zon­der vrees, we hebben niets te verliezen....

In ge­meen­schap

De Heer zelf vraagt ons, her­ders en andere gelo­vi­gen, dus om tegemoet­ko­mend en bena­der­baar te zijn. Na­tuur­lijk is dat een eerste voor­waarde voor een vrucht­ba­re werk­zaam­heid als pries­ter. Maar er wordt nog iets meer van ons gevraagd: het beeld dat de eerste chris­te­nen ons hebben nagelaten van de beginnende Kerk, kort na het Pinkster­feest, is dat van een ge­meen­schap: “Allen die het geloof had­den aan­ge­no­men, waren eens­ge­zind en bezaten alles gemeen­schap­pe­lijk”. Wij leven in het ik-tijdperk en celi­ba­taire pries­ters zijn gewend om op zich­zelf te leven en hun eigen gang te gaan, zon­der aan iemand anders verantwoor­ding af te hoeven leggen dan aan de Heer. Toch heeft de Heer alle mensen - ook de pries­ters en diakens - als sociale wezens geschapen, hen tot ge­meen­schap ge­roe­pen en Hij heeft de pries­ters en diakens bovendien in een taak gesteld die wezen­lijk een ge­meen­schaps-ambt is. Vandaar dat zij door het Concilie wor­den uit­ge­no­digd om veel en goed contact te hebben met leken, veel met hen samen te werken, samen met hen voor het­zelfde doel te staan en ge­meen­schap te vormen. Lumen Gentium 37,3 werkt dit uit:
“Laten de gewijde her­ders van hun kant de waar­dig­heid en verant­woor­de­lijk­heid van de leken in de Kerk erkennen en bevor­de­ren, van hun wijze raad dank­baar gebruik maken, hun in dienst van de Kerk met ver­trouwen opdrachten verlenen, bewe­gings­vrij­heid en ruimte voor hen scheppen, meer nog, hen aan­moe­di­gen om ook uit eigen bewe­ging tot han­de­len over te gaan”.
Ook de opdracht van de leken zelf op dit vlak wordt geschetst (LG 37, 1-2). Het gaat om een goede samen­wer­king, samen voor het­zelfde doel, als broe­ders en zusters: ‘Van die ver­trouwe­lijke omgang tussen leken en her­ders is voor de Kerk zeer veel goeds te ver­wach­ten” (LG 35, 4).

De dra­ma­tiek van de situatie waarin we verkeren

Hoe kunnen we dit rea­li­se­ren? We zitten in de Kerk in West-Europa en daar­bui­ten in een overgangs­si­tua­tie. We zijn getuigen van een dra­ma­tisch cultureel verval en de teloorgang van gemeen­schap­pe­lijk gedeelde normen en waar­den; aan de andere kant en deels in reactie daarop toe­ne­mend fun­da­men­ta­lisme en reli­gi­eus gefun­deerd geweld. Alles kan en alles mag en tege­lijk komt de vrij­heid zich te uiten steeds meer onder druk te staan. De zedeloos­heid die er aan de ene kant is, staat ander­zijds bloot aan geweld­da­dige reacties. Chris­te­nen zijn helaas in beide situaties slacht­of­fers van onverdraag­zaam­heid. Waar het precies naar toe zal gaan is - lijkt me - nog niet dui­de­lijk.
Vele gelo­vi­gen zijn zeer druk met hun banen, gezin en allerlei andere ver­plich­tingen; pries­ters en diakens hebben vaak de zorg voor een heel aantal ver­schil­lende (pa­ro­chie)ge­meen­schappen gekregen en ze vervullen een soort open­ba­re functie die ge­mak­ke­lijk bloot staat aan kri­tiek. Vrij­wil­li­gers in onze ge­meen­schappen zijn bezig met concrete, prak­tische taken rond het kerk­ge­bouw. Veel mensen in onze Kerk zijn dus druk met allerlei dingen die ze moeten doen.

Samen Kerk: dat beeld voor ogen!

Toch is het van belang dat we op een of andere manier bij ons werken het bre­dere beeld van een Kerk­ge­meen­schap voor ogen hou­den, waar­van alle leden ge­roe­pen zijn samen met elkaar missio­nair te zijn en te proberen bij te dragen aan de verwezenlij­king van dat beeld van de Kerk dat het Concilie ons heeft geschetst en dat nog steeds veel meer ingang moet krijgen in het leven van de Kerk...

Terug