“In de Kerk is Christus” - Overwegingen over de Kerk - 2
vijftig jaar "Lumen Gentium"
In een tweede deel "overwegingen over de Kerk" staan we stil bij het beeld van de Kerk als lichaam van Christus en bij de zonde in de Kerk (Lumen Gentium 7 en 8). De overweging gaat terug op inleidingen die zijn gehouden tijdens de retraite van priesters en diakens van het bisdom Roermond.
De Kerk als lichaam van Christus
In de eerste inleiding hebben we stil gestaan bij verschillende beelden van de Kerk: de Kerk als schaapsstal, als akker, als Gods bouwwerk, als tempel, als wijngaard, als bruid, als sacrament, als afstraling van de heilige Drieëenheid. Maar we hebben één belangrijk beeld nog niet vermeld, dat zeker in de tijd voor het tweede Vaticaans concilie het meest bekende was, omdat paus Pius XII daaraan een Encycliek had gewijd: de Kerk als lichaam van Christus. De Encycliek van Pius XII had Mystici corporis, van het mystieke lichaam geheten, maar de concilie-Constitutie kiest ervoor om dicht aan te sluiten bij de woorden van de apostel Paulus, met name in de eerste brief aan de Korintiërs (1Kor. 12) maar ook op andere plaatsen (m.n. Kol. 1, 15-18; Ef. 1, 18-23; 4, 12. 16); daarom spreekt zij van de Kerk als lichaam van Christus. Dit beeld is ons bekend en heel vertrouwd, toch is het goed om er aan te herinneren dat het een horizontale en een verticale dimensie omvat.
Verticale dimensie
De verticale dimensie staat in Lumen Gentium 7 voorop: De Zoon van God heeft ons tot zijn broeders en zusters gemaakt door ons Zijn Geest mee te delen. Hij heeft Zijn leven in ons uitgestort. Door het doopsel zijn wij één lichaam geworden, door de Eucharistie worden wij tot ‘communio’ met Hem en met elkaar verheven. Wij zijn wat wij zijn door Zijn gave. De verticale dimensie komt voorts tot uiting doordat Christus zelf het Hoofd is van dat lichaam, wat volgens de concilietekst erop wijst dat wij alles van Hem ontvangen en dat wij in alles aan Hem gelijkvormig moeten zijn. Hij verdeelt de gaven, Hem moeten wij gehoorzamen. Los van Hem kunnen we niets (vgl. Jo. 15,5). Dat wij tot Zijn lichaam behoren, betekent ook dat wij in Zijn levensmysteries zijn opgenomen (“in vitae Eius mysteria adsumimur”), zoals de Constitutie formuleert: ons lijden is een deelname aan Zijn lijden.
Horizontale dimensie
Tegelijk wordt door dit beeld van het lichaam van Christus een horizontale dimensie aangegeven: het lichaam bestaat uit vele ledematen met verscheidenheid aan gaven en functies, zowel hiërarchische als charismatische. Die gaven en functies vullen elkaar aan, zij dienen tot opbouw van het geheel. Onder die gaven is de gave van de apostelen (“gratia apostolorum”) de voornaamste, zo geeft de Constitutie aan (LG 7,3). Hier denkt Lumen Gentium aan het Apostolisch ambt, waaraan we hebben deel gekregen door het ontvangen van het wijdingssacrament, de priesters in de graad van het priesterschap, de diakens in de graad van het dienstwerk. Als het over het belang van de genade van het wijdingssacrament voor het Lichaam van Christus - de Kerk - gaat, kunnen we daarbij natuurlijk denken aan de viering van de Eucharistie die voortvloeit uit het priesterschap en die zo’n grote betekenis heeft voor de opbouw van het lichaam van Christus en in zekere zin ook aan het doopsel dat vooral aan de priesters en diakens is toevertrouwd. Maar de Constitutie heeft hier toch wel vooral de herderlijke taak op het oog, de bestuursmacht van de Bisschoppen, want er wordt bij vermeld dat de heilige Geest aan hun gezag ook de charismatici - de charismatisch begaafden, vertaalt mijn Nederlandse editie - onderwerpt (vgl. 1 Kor. 14).
De priester en de charisma's in de kerk
Die uitspraak kan een verkeerde indruk wekken als we deze tekst isoleren. Want de Bisschop (of de priester) is geen heer over de charismata alsof hij er naar believen over kan beschikken. Want ook al zegt het concilie dat je van de charismata niet alles moet verwachten en dat je geen buitengewone gaven moet najagen (“dona extraordinaria non sunt temere expetenda”, LG 12,2), toch zegt de Constitutie dat de charismatische gaven dienstig zijn voor de opbouw en de vernieuwing van de Kerk en dat zij met dankbaarheid en vertroosting aanvaard moeten worden. De taak om ze te beoordelen komt toe “aan degenen die in de Kerk leiding te geven hebben”, maar dat is geen beschikkingsmacht doch het gaat erom te onderscheiden en te zien of iets werkelijk een charisma is, of het wel van de heilige Geest komt; en om de uitoefening ervan te ordenen, zodat dit charisma tot opbouw is, past binnen het geheel van het lichaam van Christus (LG 12,2). Ook hier is de Bisschop dus duidelijk dienaar, geen heerser over de charismata, wel iemand die ordent. Dit onderscheidingsvermogen vraagt een grote openheid van de Bisschop (en van een priester of diaken en uiteindelijk van iedere gelovige) voor de werking van de heilige Geest, die nieuwe wegen kan wijzen, nieuwe gaven kan schenken. Niemand moet buitengewone gaven najagen, een gave van de heilige Geest is niet een middel om jezelf interessant te maken en in beeld te komen. Aan de andere kant moeten we zo open zijn voor het nieuwe - mits dat in overeenstemming is natuurlijk met het geloof van de Kerk - dat we ruimte geven om de Geest te laten waaien. De Bisschop mag hierin niet zijn eigen, persoonlijke voorkeuren volgen, hij dient de gaven van God te onderscheiden. En dat geldt natuurlijk niet alleen voor de Bisschop, maar ook voor iedereen die in de pastoraal of de begeleiding van mensen is aangesteld. Het is bijna standaard dat van nieuwe bewegingen en initiatieven binnen de Kerk wordt opgemerkt dat die de Kerk of het concilie of de parochiële structuur ondergraven en daarom zo veel mogelijk moeten worden tegen gegaan. Persoonlijk heb ik meegemaakt dat dit werd gezegd van Opus Dei, het Focolare, de Neocatechumenale Weg, de Charismatische vernieuwing en de Heralds of the Gospel en natuurlijk bij alle verschijningen. Openheid voor nieuwe charismata behoort echter bij ons kerkelijk en apostolisch ambt en bij de overtuiging dat het niet onze Kerk is, maar Gods Kerk en dat die Kerk niet door ons gestuurd wordt, maar door de heilige Geest, en dat wij Zijn dienaars zijn.
Alle ledematen zijn nodig
Ook al zijn bepaalde ledematen van het lichaam van Christus van bijzonder belang omdat zij behoren tot de wezenlijke structuur van dat Lichaam, toch betekent dat niet dat we andere ledematen als weinig belangrijk moeten beschouwen. Integendeel:
“Het oog kan niet tot de hand zeggen: ‘Ik heb je niet nodig’ en evenmin het hoofd tot de voeten: ‘Ik heb je niet nodig’. Nog sterker: juist die delen van het lichaam die het zwakst schijnen, zijn onmisbaar. En die wij beschouwen als minder eerbaar, omgeven wij met groter eer. ... God heeft het lichaam zo samengesteld, dat Hij aan het mindere meer eer gaf” (1 Kor. 12, 21-24).
Weliswaar zijn we nog steeds helemaal mens als ons been wordt geamputeerd, terwijl we dat niet meer kunnen zeggen als het hart of de lever wordt verwijderd, in die zin kunnen we zeggen dat het ene charisma centraler is dan het andere; maar het gaat uiteindelijk in de Kerk - zoals in het menselijk lichaam - om de harmonie van het geheel, om het samenwerken van alle ledematen, waarbij we geen enkel lidmaat zouden willen missen. Zo helpt in het lichaam dat de Kerk is, de één de ander om steeds meer naar onze God en Heer toe te groeien. Dit is iets waar priesters en diakens bijzonder oog voor mogen hebben: de complementariteit van de gaven van alle gelovigen. We vullen elkaar aan! Dat zou zo goed mogelijk tot uiting moeten komen in de gemeenschappen die aan ons zijn toevertrouwd: iedereen heeft eigen gaven van God ontvangen en hij is geroepen om die vruchtbaar te maken binnen de gemeenschap. Ja, we moeten er aan werken dat iedereen zich een levend lid van het lichaam van de Kerk kan voelen doordat hij zich mede-drager kan weten van die gemeenschap en zijn eigen specifieke bijdrage kan geven, die in het geheel van de gemeenschap echt een plaats heeft. De gelovige moet zoveel mogelijk ervaren dat hij een levend lid is van dat lichaam en dat hij daarin een betekenisvolle plaats heeft. Ik begrijp dat velen niet goed te activeren zijn, geen rol van betekenis willen spelen, maar dit is wel ons streven (vgl. LG 32)! Want alle gelovigen zijn door het doopsel en vormsel bestemd tot apostolaat, tot deelname aan de zending van de Kerk (LG 33).
Regelmatig hoor ik pastoors zeggen: “Ik heb zoveel vrijwilligers” (meer dan kerkgangers). Maar weten die vrijwilligers zich dan wel voldoende deel van het lichaam?
Communio
Met dit bijbelse beeld van de Kerk als Lichaam van Christus komen we in feite ook bij de kern van wat het eigen karakter is van de ecclesiologie van het tweede Vaticaans concilie en wat later - ook in kerkelijke documenten - met het woord “communio”: is omschreven. Natuurlijk is die communio er persoonlijk: van een mens met God; zij is er ook van de gehele kerkgemeenschap met God en met elkaar, waarbij tegelijk duidelijk wordt dat die gemeenschap niet alleen de nu-levenden omvat, maar de communio sanctorum is, die ook de gestorvenen omvat.
Dit beeld van de Kerk als Lichaam van Christus geeft de eenheid met de Heer aan en tegelijk maakt het duidelijk dat we geroepen zijn de zending van Christus samen voort te zetten, in eenheid met Hem en met elkaar en met respect voor ieders gaven en talenten, voor ieders charisma.
De Kerk is niet zo heilig...
Nu klinkt deze benadering voor menigeen misschien wel iets te hemels. Een priester of diaken die lijdt onder wat hij ziet als een laakbare fout van zijn Bisschop, die meent dat hij niet de aandacht en waardering krijgt die hij verdient, die vindt dat er geen rekening is gehouden met zijn capaciteiten en gaven of dat er wel heel wat mis is gegaan, zal misschien terecht opmerken dat dit mooie theorie is, maar dat de praktijk heel anders is.
Dat komt overeen met de ervaring die heel veel mensen in de loop van de geschiedenis hebben opgedaan: de Kerk is niet zo heilig. We zijn allemaal mensen tegengekomen die zich diep gekwetst hebben gevoeld door iets dat een pastoor heeft gezegd of gedaan. Nu zijn ook andere mensen weleens nors, onvriendelijk, egoïstisch, onbetrouwbaar, maar als mensen dit - terecht of niet terecht - ervaren van een priester of diaken, ligt dat nog gevoeliger, omdat zij anders naar een geestelijke kijken dan naar andere mensen en in hun verhouding tot de priester in zekere zin hun relatie tot God meespeelt. Afgewezen worden door een ander mens is pijnlijk, maar afgewezen worden door “de Kerk” - ook al was die Kerk in feite een concrete pastoor die zich misschien iets ongelukkig heeft uitgedrukt - grijpt dieper in; soms ervaren mensen dat bijna alsof ze door God worden afgewezen. De afgelopen jaren zijn daarbij de berichten over seksueel misbruik en andere malversaties door geestelijken gekomen.
Tegelijkertijd is het ons bekend dat de Kerk goed heeft gedaan, door haar inzet voor armen, zieken, ouderen, onderwijs, kinderopvang, jeugdwerk, ontwikkelingslanden enzovoorts. Het is een grote verdienste van onze huidige paus dat er ook in de media meer aandacht is gekomen voor deze kant van de Kerk.
Een ander punt dat mensen vaker irriteert - maar misschien is dat boven de grote rivieren meer aanwezig dan in het zuiden - is dat de Kerk de waarheid in pacht schijnt te hebben: de Kerk zegt het en de gelovigen moeten het doen en wat de Kerk voorhoudt is ook nog eens heel onrealistisch, niet van deze tijd.
De kerk: menselijk en goddelijk
Lumen Gentium 8 bespreekt de verhouding van die menselijke kant van de Kerk en de goddelijke kant, waarom wij spreken van de “heilige Kerk”. Op de eerste plaats wijst dat gedeelte van de Constitutie erop dat de Kerk als het ware een voortzetting van de incarnatie is: God is mens geworden en in het vlees heeft Hij ons verlost. Zoals Jezus ons door Zijn lijden en dood, dus door zijn menselijke natuur, heeft verlost, zo ook staat de zichtbare Kerk, de ‘sociale kerkinstelling’, de organisatie, in dienst van het doorgeven van het heil in Christus. De zichtbare Kerk staat in dienst van de Geest van God. Door het sociale, zichtbare aspect - de personen, de zichtbare tekenen - wordt het onzichtbare heil doorgegeven, zoals bij de sacramenten het zichtbare teken de geestelijke gave schenkt. We kunnen daarom het zichtbare aspect van de Kerk niet losmaken van het onzichtbare, goddelijke: alles behoort tot die sacramentele structuur van de Kerk.
Maar Lumen Gentium 8 heeft toch vermeden te zeggen dat de katholieke Kerk de Kerk van Christus is. In plaats daarvan wordt de uitdrukking gebruikt: “De Kerk van Christus ... bevindt zich in ( “subsistit in”) de katholieke Kerk, die door de opvolger van Petrus en de met hem verenigde Bisschoppen wordt bestuurd”. Die uitdrukking “subsistit in” maakt duidelijk dat we de Kerk van Christus in kracht, ten volle vinden in de katholieke Kerk, maar tegelijk laat deze uitdrukking ruimte om te zien dat zich binnen de Kerk zondaars bevinden: “De Kerk omvat zondaars in haar schoot”. Aan de ene kant zijn er de gaven die Christus aan de Kerk heeft meegegeven, aan de andere kant zijn er de mensen die de zending van de Kerk op een gebrekkige wijze invullen. Het concilie zegt ervan dat de Kerk “heilig is en altijd tot uitzuivering geroepen” door “boetvaardigheid en levensvernieuwing”. De Kerk heeft ook een menselijk gezicht en niet zelden een al te menselijk gezicht.
Eenvoudig en menselijk
Dit inzicht heeft ook consequenties voor de wijze waarop wij priester of diaken zijn. Opnieuw kunnen we hier in paus Franciscus wel een voorbeeld zien. Toen de Nederlandse Bisschoppen tijdens hun Ad Limina bezoek door de paus ontvangen werden, speelde die audiëntie zich heel anders af dan je zou verwachten en dan tot dan toe gebruikelijk was. Als we door een belangrijk persoon worden ontvangen, worden we gewoonlijk binnengelaten en naar een spreekkamer gebracht waar we moeten wachten. Dan komt er iemand om ons naar de ruimte te brengen waar we die belangrijke persoon zullen ontmoeten. Ook daar zullen we moeten wachten totdat die persoon zijn entree maakt. Bij deze paus was dit anders: hijzelf stond al bij de deur om ons welkom te heten. De paus stond ons op te wachten. Ook in het verder verloop van de audiëntie was hij eenvoudig en nederig. Dat is ook onze roeping: we vertegenwoordigen een Kerk die tegelijk heilig en zondaar is, wijzelf zijn zwakke, gewone mensen met gebreken en zonden. We mogen dus eigenlijk niet anders dan mensen in eenvoud en nederigheid tegemoet treden. Door onze eenvoud tonen we tevens onze openheid, ons verlangen om die andere persoon met wie wij in contact treden, echt te ontmoeten.
"Subsistit in"
Nog een tweede uitnodiging tot nederigheid en openheid is er in die uitdrukking “subsistit in” verborgen. We zouden kunnen zeggen of in onze houding etaleren: dit is de ware Kerk, dus andere geloofsrichtingen zijn valse cultussen, dwaalleren. Heel gemakkelijk tonen we in feite een oordelende houding. Lumen Gentium wijst ons een andere richting. Doordat de uitdrukking “subsistit in” de Kerk van Christus niet compleet met de katholieke Kerk identificeert, blijft er ruimte om te erkennen dat zich buiten de zichtbare katholieke Kerk “bestanddelen van heiliging en waarheid” bevinden, ook al voegt de Constitutie daaraan toe dat deze elementen bestanddelen zijn die horen bij de ene Kerk die Christus heeft gewild - het zijn “de eigen gaven van de Kerk van Christus”, zegt Lumen Gentium - en die daarom “naar de katholieke eenheid stuwen” (LG 8,1 in finem). Deze erkenning dat buiten de zichtbare katholieke Kerk bestanddelen van Kerk-zijn worden gevonden - ook al horen die als eigen bestanddelen bij de katholieke eenheid en zijn ze dus ook binnen de katholieke Kerk te vinden - maakt het mogelijk andere christelijke gemeenschappen anders te benaderen dan voorheen het geval was en waardevolle elementen van Kerk-zijn bij hen te ontdekken, tot het Bisschopsambt, de Eucharistie en de Maria-verering toe! Deze elementen worden in de documenten van het tweede Vaticaans concilie als positief gewaardeerd, als verbindend. Inderdaad let het concilie meer op wat mensen verbindt dan op wat hen scheidt. Daar zit in feite een levenshouding achter die maakt dat we met andere mensen in verbinding treden, voor hen open staan, in dialoog gaan. Zo is het concilie in feite één grote uitnodiging om in een zekere nederigheid, eenvoud, een kerk te zijn, een mens te zijn die verbindingen legt. Eerder heb ik vermeld hoe verschillend de boodschappen zijn die ik krijg als ik een priester moet bellen en die niet opneemt. Staan we er open voor om verbindingen te leggen met andere mensen? En hoe beschouwen we iemand die niet naar de Kerk komt, niet voor de Kerk getrouwd is en de kinderen niet laat dopen? We kunnen die persoon zien als iemand die iets niet doet, ongehoorzaam of niet-praktiserend is, of we kunnen die persoon benaderen als mens, iets zoeken wat verbindt, belangstelling tonen, vertrouwen uiten dat er bij hem of haar sporen van goedheid en waarheid te vinden zijn, uitnodigen.
Wat voor heel de Kerk geldt, geldt ook voor ieder van ons: in ons is Christus aanwezig, als gedoopte, als priester of diaken; tegelijk moeten we nederig ons “subsistit in” erkennen: er is ook in mijzelf zonde en er is ook in anderen iets goeds. Het nodigt ons uit tot een rouwmoedige blik op ons eigen leven en tot een waarderende, barmhartige, liefdevolle blik op anderen...
In de Kerk is Christus
“Subsistit in”, jawel, maar tegelijk moeten we niet vergeten altijd te blijven zien dat de Kerk van Christus is, dat de Kerk Christus is! Kardinaal Stanislaw Dziwisz vertelde in Een leven met Karol over paus Johannes Paulus II: “Hij gaf ook geen ruimte aan het pessimisme. Hij zei altijd: “In de Kerk is Christus”. Dat wil zeggen: na de storm komt er weer rust; na de winter komt altijd weer de lente”. De Kerk is universeel en rekent in eeuwen, dus je moet in breed en lang perspectief over haar denken en spreken en uiteindelijk in het licht van de eeuwigheid en van Christus die zij tegenwoordig stelt.